De Draaier

door Joop Heij

Het was zo onschuldig begonnen. De laatste tijd moest hij steeds vaker aan dat grote moment terugdenken, dat toen nog zo klein, zo onbetekenend had geleken. Sterker nog, het had helemaal niets geleken, want er was geen moment bewust overleg aan te pas gekomen, niet ervoor, niet tijdens, en niet erna. Tenminste, niet direct erna. Het gebeurde zomaar, zonder enige reden of aankondiging, of het moest zijn dat wat er gebeurde eigenlijk al gebeurd wás.

 

Pas veel later was hij zich beginnen af te vragen hoe lang het wel niet geleden was dat hij iets kapot had gemaakt. En óf hij ooit wel iets kapot had gemaakt. Maar dat moest wel, zeker als kind, ieder kind maakte wel eens iets kapot, al was het maar per ongeluk. Toch kon hij het zich niet herinneren, hoezeer hij zijn hersens ook afpijnigde. Die hersens waren de laatste jaren maar weinig actief gebruikt, zodat alleen al het afpijnigen zelf pijn deed. Hoeveel procent van het beschikbare werkzaam volume in je hoofd had je nodig voor het verrichten van routinehandelingen? Tien? Eén? Of ééntiende? Of was zelfs dat nog optimistisch geschat?

Afijn, tegenwoordig kwam hij vast wel boven de tien uit, nu hij zelf al zijn handelingen moest uitdenken, al kwamen die hem op zich nu niet meer zo opzienbarend voor. Maar je moest er in ieder geval goed bij opletten, en niet alleen bij de handelingen zelf, nee, vooral ook op de omgeving moest je letten, want die was minstens zo belangrijk.

 

Hij zette de zware tas met ijzeren buizen behoedzaam naast zich neer en ging omzichtig aan het werk. Alle plekken waar de gaten moesten komen had hij de afgelopen maanden zorgvuldig gemarkeerd. Het was nog een heel karwei geweest; het had ook heel wat rekenwerk gekost om uit te vinden op welke plekken de boorgaten het meest effectief zouden zijn en hoeveel je er precies van nodig had om het gewenste resultaat te bereiken. Maar nu was het dan eindelijk zo ver dat hij met het boren van de gaten kon beginnen. En om ze niet te laten opvallen had hij besloten ze meteen met de staven te vullen en ze te maskeren met een grijze substantie die in het beton nauwelijks opviel. Uiteraard moest vroegtijdige ontdekking door al te nieuwsgierige zielen tot iedere prijs voorkomen worden. Hij moest uiterst zorgvuldig te werk gaan, want iemand moest in de gaten hebben gehad dat er in de wijk iets aan de hand was. In een van de stadsweekbladen had pas nog een artikel gestaan over een veelomvattend muurkunstproject in de wijk, waarmee tot zijn enorme verbazing zijn eigen werk bedoeld bleek te zijn. Nu zou hij het van zijn leven niet in zijn hoofd hebben gehaald ooit een artikel over kunst in te kijken, maar zijn blik was in eerste instantie getrokken door een kanjer van een foto met een stuk muur waarop hij tot zijn verrassing een van zijn eigen merktekens had aangetroffen, die toevallig onder de wel vaker in de buitenwijken voorkomende leus “Beton brandt niet” terecht was gekomen. Dat zullen we dan nog wel eens zien, had hij toen gedacht, en ook al brandde het niet, dan nog was het niet onaantastbaar gebleken. Dat hadden de verontrustende berichten over de op ruime schaal optredende en voortwoekerende betonrot in de nog relatief jonge gebouwen wel bewezen.

Van het hele artikel begreep hij niet veel, met al zijn vage begrippen en formuleringen, maar wel zoveel, dat de betrokken verslaggever dacht dat er een kunstenaar stiekem in de wijk aan de slag was gegaan om het hele grauwe stadsdeel te voorzien van één immens alles omvattend kunstwerk, bestaande uit een eindeloze herhaling van voortdurend hetzelfde teken, ongetwijfeld bedoeld als een symbolische aanklacht tegen de eenvormige bouwwijze waarin deze wijk haar inwoners gevangen hield. Wat een onzin, had hij nog gedacht, als je als kunstenaar wil protesteren tegen grauwe eenvormigheid, dan gooi je er toch gewoon wat felle kleurtjes tegenaan, wat eigenlijk ook meer in overeenstemming zou zijn met de veelkleurigheid van de meeste wijkbewoners.

Maar het artikel besloot met de veronderstelling “dat het hier een fijnzinnig en ludiek protest betreft tegen de ter plekke heersende onleefbaarheid die voortvloeit uit sociale ongelijkheid, culturele deprivatie en raciale werkloosheid, waardoor ook onvermijdelijk criminaliteit en vandalisme de kop opsteken, en dat het protest op deze monotoon repetitieve wijze krachtiger en beeldender werkt dan de meest schreeuwende kleuren of verrassende vormen en originele acties ooit hadden kunnen bewerkstelligen”.

Hij had zich op zijn hoofd gekrabd en niet de moeite genomen deze wartaal nog eens over te lezen. Een protest, dacht hij nog, dat was nog niet eens zo gek gedacht van die stukjesschrijver, daarmee zat hij er niet ver naast. Ieder huisje heeft zijn kruisje, mompelde hij. Maar zo onschuldig als kunst zou het zeker niet zijn…

 

Hij haalde de lichtgewicht boor voor de dag en keek tevreden naar het instrument waaraan hij zo veel werk had gehad. Vele uren waren voorbij gegaan voordat hij zeker wist dat alles feilloos werkte. Het was een mooie boor, vederlicht en superhandig, en hij maakte vrijwel geen geluid, voor zover dat bij werken in beton mogelijk was.  Ach, de bewoners díe nog in de gebouwen woonden zou het toch niet opvallen. De meeste mensen woonden er maar heel kort; er werd verhuisd bij het leven, en er werd dus geboord met een frequentie waartegen al dan niet gepretendeerde doofheid de enige redding bood. Hij droomde wel eens veelbetekenend over enorme, verleidelijke gatenkazen en wist de volgende dag dan alleen nog dat hij niet alleen stond en dat hij, zonder dat de mensen zich dit realiseerden, door hen een aardig eind op weg werd geholpen. En op een zeer helder moment had hij de gedachte gekregen dat al die opbouw eigenlijk tegelijkertijd de eigen afbraak betekende. Hier was iedereen bezig zijn eigen graf te graven, grinnikte hij, en niemand die het in de gaten had. Nou ja niemand, je had natuurlijk altijd dat handjevol roependen in de woestijn, de doemdenkers die altijd al riepen dat het einde van de wereld nabij was en die in alle ontwikkelingen om zich heen voorboden van het naderende einde meenden te bespeuren. Maar hun terminologie en hun redeneringen kon hij niet volgen. Hij zou zijn eigen weg gaan, zijn gedachten omzetten in daden, en daarbij zijn eigen programma volgen.

Zijn voornemen stond al een hele tijd vast, sinds hij had besloten de onvermijdelijke ontwikkelingen die hij om zich heen waarnam, een handje te helpen. Eerst deed hij dit op kleine schaal, maar al spoedig begon hij te denken in grotere verbanden. En als hem dít waar hij nu mee bezig was lukte, dan zou hij zich sterk genoeg voelen om er daarna op het allerhoogste niveau tegenaan te gaan. Daarvoor zweefden hem al vage plannen voor de geest, maar die duwde hij zo diep mogelijk weg om zich niet van zijn huidige missie te laten afleiden. Nee, hij moest zich concentreren op het hier en nu, het was oppassen geblazen, zowel voor zichzelf als voor de anderen, want dat die wat in de gaten hadden, stond voor hem sinds het artikel als een paal boven water.

 

Hij zette de boor midden op het merkteken en knikte goedkeurend toen zich slechts een licht piepend gekners liet horen. Vooral op de aandrijving via een ingenieus stelsel van eigen vinding, bestaande uit minuscule batterijtjes, transformatortjes en tandwieltjes, was hij bijzonder trots. Het hoge piepen deed hem denken aan lift G waarmee hij meestal op en neer ging, en onwillekeurig dwaalden zijn gedachten af naar die belangrijke gebeurtenis, dat achteraf zo glorieuze moment van openbaring, waarbij hij de jongetjes had betrapt.

Hoe vaak was het al niet voorgekomen en hoe verschrikkelijk had hij zich steeds weer geërgerd bij het zien van de voor de zoveelste keer aan diggelen geslagen ruiten van de deur die van het trappenhuis met de liftkoker naar de galerij leidde. En ook al huldigde de woningbouwvereniging het principe dat vernielingen zo snel mogelijk hersteld dienden te worden, en er dus meestal dezelfde dag nog een nieuwe ruit in de deur zat, omdat men ervan uit ging dat een zichtbaar verloederde omgeving alleen maar tot nóg meer vernielingen aanleiding zou geven, kennelijk klopte de theorie niet met de praktijk, want het was minstens iedere paar dagen wéér raak.

Aan vernielingen had hij zich altijd verschrikkelijk geërgerd. Ook vroeger op de fabriek al, waar dan meestal wel geen moedwil in het spel was, maar waar zijn maats in de werkplaats door pure nonchalance of uit balorigheid toch heel wat schade op hun geweten hadden. Ze draaiden soms achteloos duur gereedschap en kostbare machines in de soep of keken gewoon niet goed uit, zodat er nogal eens wat op de grond donderde en brokken gemaakt werden. Dan haalden ze hun schouders op en gingen fluitend verder; ze voelden het toch niet in hun eigen portemonnee.

In het begin had hij er nog wel eens wat van gezegd, maar het enige wat je van ze kon krijgen was een grote bek, en toen ze hem na een paar keer honend en luidruchtig begonnen te pesten, had hij zijn mond niet meer opengetrokken en raakte hij steeds meer in zichzelf gekeerd. Maar de ergernis was natuurlijk gebleven. Die was in de loop der jaren alleen maar sterker geworden en had ten slotte zijn hoogtepunt bereikt nadat hij hier was komen wonen. Vooral omdat hij er inmiddels de tijd voor had gekregen om zich er volledig aan over te geven, nu hij niets meer te doen had.

 

Het nieuws was als een volslagen verrassing gekomen. Met de jongens van de bond hadden ze het bedrijf nog wel een paar weken lang bezet gehouden, maar al hun eisen en al dat overleg hadden geen cent opgeleverd. Hij had natuurlijk best geweten dat het er niet zo rooskleurig voorstond in de metaal. Waar was dat trouwens wel zo tegenwoordig. Maar dat hij er zelf iets mee te maken zou krijgen was nooit bij hem opgekomen. Zo’n groot bedrijf als hun eigen machinefabriek, dat was er altijd geweest en daar kon niks mee loos zijn want er was altijd werk zat.

Uit een gesprek in de kantine tussen enkele vakbondsleden had hij opgevangen dat het een schandaal was dat een gezond bedrijf op de fles moest, maar ja, ze maakten deel uit van een groot concern waarin nog veel meer bedrijven zaten en en enkele daarvan waren over de kop, zodat de hele boel gereorganiseerd en gedeeltelijk verkocht of opgeheven moest worden om de banken en andere schuldeisers nog wat van hun geÏnvesteerde geld te laten terugzien. Geen reddingsplan, geen regeringssubsidie, niks was er uit de onderhandelingen met de banken en met de gemeente gekomen, en dus viel hun tak mee met de hele boom. Een klein groepje jonge gasten, die op hun vakgebied eigenlijk van toeten noch blazen wisten, mocht blijven voor een zwaar afgeslankte doorstart. Voor de meeste ouderen, met de meeste ervaring en met het hoogste loon, was geen plaats meer. En daar stond-ie dan plotseling, op straat, na 34 jaar werken bij de zelfde baas. Ze zeiden dat hij naar huis moest gaan, zich moest melden bij het arbeidsbureau, waar men hem zou helpen aan een nieuwe baan, of anders wel bij het aanvragen van een werkloosheidsuitkering. En hij ging en deed wat hem gezegd werd, zoals hij altijd gedaan had wat hem gezegd werd, 34 jaar lang. En langer nog, nadat ze hem gezegd hadden dat hij er niet op moest rekenen binnenkort ergens anders aan de slag te kunnen. Te oud. Te oud? Hij moest verdomme nog 15 jaar tot z’n pensioen! Maar ja, wat kon je als simpele draaier beginnen tegen de hoge heren, niks toch? En met het geld zat het wel snor: hij ging er wel wat op achteruit en om de zoveel tijd zou daar dan weer wat van afgaan, maar hij had niet veel nodig en kon er dus best van rondkomen.

Eerst zat hij gewoon thuis of liep wat over straat en dat was maar weer eens iets anders dan de hele dag in de werkplaats. Maar rondlopen of vissen kon je ook niet iedere dag de hele dag blijven doen en het huis waarin hij woonde was al jarenlang tot in de uiterste puntjes opgeknapt. Hij zat dus op de bank en keek ook ’s middags al naar de televisie, wat zijn vrouw vreselijk op de zenuwen begon te werken. Ze voer om de haverklap tegen hem uit en dan was-ie maar weer gegaan, want van schelden daar moest hij niks van hebben.

Uiteindelijk had ze de kolder in d’r kop gekregen, waar die nieuwe vriendin van d’r wel de schuld van zou zijn. Ze had hem gezegd dat-ie een saaie piet was, dat-ie niks kon en dat-ie maar beter op kon hoepelen. En dat had hij uiteindelijk maar gedaan, al had hij eerst nog voorzichtig geopperd of ze zelf misschien niet beter weg kon gaan als ze daar zo’n behoefte aan had, maar toen had ze hem zo’n grote bek gegeven, dat hij geschrokken terugdeinsde en naar wat anders was gaan uitkijken. Zo’n lolletje was het nou ook weer niet geweest om met dat mens op te trekken de laatste jaren. Zonder veel moeite had hij ten slotte deze woning gevonden. Er stonden er hier bij bosjes leeg, want al een paar jaar na de oplevering van de nieuwe wijk wilde hier eigenlijk niemand meer wonen, of je moest nergens anders terecht kunnen. Bij de woningbouwverenigingen haalden ze je met open armen en met toeters en bellen binnen. Ze regelden zelf van te voren al de huursubsidie voor je, want voor een normaal mens waren de huren hier onbetaalbaar.

 

De woning op zich vond hij niet eens zo slecht, hij was ruim genoeg, en ook beneden tussen het groen was het wel uit te houden. Maar op een paar tochtige en snel verloederende winkelcentrumpjes na was er niets te doen, en godallemachtig, wat ging er hier veel naar de bliksem. Eerst had hij nog wel eens doelloos door de wijk rondgesjouwd, want met boodschappen doen was je hier zo klaar. Al snel was hij daarbij gefascineerd geraakt door de golf van vernielingen waar je overal de sporen van zag. Zijn wandelingen kregen allengs meer het karakter van inspectietochten en het eind van het liedje was dat hij met een notitieboekje in de hand de schade in kaart liep te brengen. Later kwam daar een soort patrouillelopen bij, maar ook al stelde hij zich urenlang verdekt op bij wat hij had leren inschatten als vandalismegevoelige plekken, hij was er toch nog nooit in geslaagd een boosdoener op heterdaad te betrappen. En dat was uitermate vreemd, want als je de kranten moest geloven kon je hier gewoon niet meer over straat lopen zonder ergens in een overval of knokpartij te belanden.

Ongelofelijk wat hier niet allemaal aan stille getuigen van grof geweld te zien was. En dan ging het nog niet eens om de vervuiling en de bekladderingen die muren, straten, winkels, binnengangen, deuren en ramen bedekten. Dat had je door de hele stad heen, vooral in de buitenwijken, en daar was je al aan gewend geraakt, en daar zag je het ook minder door de grotere drukte en verscheidenheid. Maar in dit stadsdeel was opgehoopt afval vaak het enige teken van leven, en dat was een gedachte die hem triest maakte.

Veel erger was het met de vernielingen. Vrijwel alles waar je wel eens van gebruik moest maken, was regelmatig kapot. Geloof maar niet dat het je nog lukte om een prullenbak te vinden waar meer van over was dan de ijzeren staaf waar hij ooit aan vast had gezeten. Of een telefooncel waar nog een ruit in zat of een functionerende hoorn die op zijn haak lag te wachten om gebruikt te worden. Meestal was de hoorn nergens te bekennen en hing de draad er zinloos bij te bungelen in de wind die hier extra stevig om de hoge gebouwen gierde. Telefoonboeken waren stelselmatig uit hun metalen houders gesloopt  en verscheurd of in de fik gestoken. Soms was het hele toestel van de achterwand  verdwenen of zaten er aan het afgebladderde telefoonkastje onherkenbaar vervormde gesmolten resten van wat eens een plastic kiesschijf was geweest. Uit de rode brievenbussen en blauwe girobussen walmde meer dan eens een sliertje rook, wat er wel toe moest leiden dat vrijwel iedereen zijn post hoogstpersoonlijk op het bijkantoortje in het winkelcentrum aan het loket kwam inleveren voor verzending. En hoe vaak had hij al niet de lift weer uit gemoeten, om buiten in de bosjes een stokje te zoeken dat sterk genoeg was om er de met stront ingesmeerde drukknoppen mee te kunnen bedienen. Die lift was trouwens wel zo ongeveer de grootste bron van ergernis. Je had hem nodig als je zo hoog woonde als hij, en áls de lift het al deed en je het niet een koker verderop moest proberen, dan was er altijd wel wat anders mee aan de hand. Lagen er geen hondendrollen in te stinken, dan had iemand er wel in een hoek staan pissen of kotsen. En hadden ze hem niet ergens hoog bovenin voor de lol op de noodrem gezet of een stok tussen de deur gestoken, dan zag je hem wel vol meubilair en grijnzende verhuizers tergend langzaam aan je neus voorbij trekken door het kleine rechthoekige raampje van onbreekbaar glas dat bijna ondoorzichtig was geworden van de vele vergeefse aanslagen die erop waren gepleegd. Ook zo leuk was het gesteld met de eindeloze bellenborden en de brievenbussenbatterijen in de schaars verlichte binnenstraten. Die bussen waren vaak opengebroken door junks op zoek naar cheques of girobetaalkaarten om toch te kunnen scoren als het nachtelijke uitkammen van de parkeergarages te weinig autoradio’s had opgeleverd. Soms ook leken ze op gedeukte koekblikken, alsof een wildeman ze met een moker of stang te lijf was gegaan in een moeizaam gevecht van staal tegen staal.

 

Een deel van je huur betaalde je voor het gebruik van een opslagbox in de kelderachtige gewelven op de begane grond, maar geloof maar niet dat je daar ongestraft gebruik van kon maken. Daaruit verdween consequent alles wat je erin meende te kunnen opslaan; de deur werd hoe dan ook geforceerd, nieuwe eigen zware hangsloten hielpen geen moer, en er rondlopen kon je slechts, zelfs overdag, met een gevoel van huivering. Het was dan ook geen wonder dat er geruchten de ronde deden over massale overnachtingen en misschien zelfs permanente bewoning in de kelderboxen, waar illegale immigranten hun toevlucht zouden hebben gezocht. En het sprak welhaast vanzelf dat de politie hier dan niet tegen zou optreden, die keek wel link uit en reed liever gevaarloos rondjes over de boven het maaiveld verheven ringwegen.

Een hele opgave was het ook om buiten ergens een bank te vinden waar je nog op kon zitten. Wel waren er soms nog enkele intacte planken te bekennen tussen de groen uitgeslagen betonnen staanders, die niet zelden schots en scheef uit de grond staken. Hoe ze het voor elkaar kregen was hem een raadsel. Dat jonge aanplant er geknakt kon bijhangen was nog te begrijpen, maar dat ijzeren stangen, verkeersborden, lantaarnpalen en zelfs hele brugleuningen het zelfde lot beschoren was, ging zijn voorstellingsvermogen te boven. En je moest natuurlijk nooit te dicht langs de flats lopen als je leven je lief was, want er vloog nogal eens wat door de lucht. Sommige mensen woonden natuurlijk ook wel erg ver van de meestal zwartgeblakerde stortkokers vandaan, zodat de vuilniszakken bij voorkeur van tienhoog naar beneden suisden om eenmaal op de grond traag te exploderen. Zelf had hij al eens een eindje verderop eerst een fiets, gevolgd door een fauteuil en daarna nog een koelkast te pletter zien slaan. Maar een bovenbuurvrouw had hij toch nog nooit voorbij zien komen, zoals het groepje opgewonden klanten laatst bij de kiloknaller keer op keer tot in de gruwelijkste details tegen elkaar stond op te bieden.

Maar wat er ook gebeurde, hoeveel sporen je er ook van zag, en hoe je je ogen ook de kost gaf, altijd lag de dader op het kerkhof. En dus kon je, ook al jeukten je vingers nog zo erg, het toedienen van een stevig pak rammel aan die snotapen wel vergeten, gesteld dat ze met niet teveel waren geweest. Het was zelfs niet eens zeker of al die ellende wel door opgeschoten knaapjes veroorzaakt werd, ook al kon je overal lezen dat dit wel degelijk het geval was.

 

Maar eindelijk had hij dan een keer geluk gehad. In de opstijgende lift had hij, tussen de tweede en derde etage zwevend, ergens verder naar boven onmiskenbaar glasgerinkel gehoord. Het was aan het eind van de middag en hij kwam net thuis van een bezoek aan het bijkantoor van de Sociale Dienst, waar een of andere kleinigheid geregeld moest worden en waar hij dus al om half 9 ‘s morgens aanwezig was geweest, in de hoop dan niet te lang te hoeven wachten. Tussen het gerinkel door hoorde hij het triomfantelijke gejoel van kinderstemmen. Een gevoel van opwinding maakte zich van hem meester nu hij wist dat hij eindelijk beet had. Zijn vurige verlangen slaagde er niet in de reis van de lift te bespoedigen, integendeel, deze begon omhoog te kruipen. Ongeduldig vloekend prikte hij met zijn vinger tien keer achter elkaar knop 7 in, waar hij zelf altijd moest zijn, maar het was natuurlijk verre van zeker dat de belhamels daar ook opereerden. Maar hij had geluk: door de verticale streep vuil glas van de vertragende deur zag hij enkele jongetjes in opperste lol met knuppels op de ruiten van de verbindingsdeur naar de galerij inhakken. Tot zijn verbijstering waren het niet eens zwarte jongetjes die daar aan de gang waren, maar gewoon blanke jongetjes, gewoon van de soort zoals hij ze onschuldig beneden over de paden zag rondlopen en –fietsen, en ze waren nog heel jong. Misschien was juist daarom de woede die hem overmande wel extra groot, en dat betekende tegelijkertijd de redding van de jongetjes. Die hoorden hem aankomen, omdat hij in zijn haast te vroeg en met geweld de liftdeur probeerde te openen, waardoor die juist even extra lang bleef klemmen. Het gaf de jongetjes (er was zelfs een meisje bij, constateerde hij in de gauwigheid) net voldoende gelegenheid om zich bijtijds uit de voeten te maken. Zij waren heel wat rapper ter been dan hij en al gauw zag hij het nutteloze van een verdere achtervolging in. Trillend van woede keerde hij terug naar de plaats der misdaad. De ruiten van het trappenhuis lagen een heel eind heen aan diggelen, maar doordat er geen tijd was geweest het sloopwerk te voltooien, staken er overal nog grote puntige stukken glas uit de sponningen. Wat er toen precies met hem gebeurde kon hij ook achteraf niet meer helemaal achterhalen. Feit was, dat hij eerst aarzelend, later heftiger, tegen de ruitresten begon te schoppen. Ten slotte greep hij een inderhaast achtergelaten stok en begon blind in te rammen op al die ruiten die al gesneuveld waren. Pas toen er geen splintertje meer in de houten frames te bekennen viel, kwam hij een beetje tot bedaren. Een diepe bevrediging daalde over hem neer toen hij nog nahijgend het resultaat van zijn inspanningen bekeek. Plotseling realiseerde hij zich dat er ieder moment iemand met de lift of via de trap omhoog kon komen. Het was wel duidelijk wat voor indruk hij dan bij de toeschouwer achter zou laten, maar gelukkig, de lift stond er nog en het was na al dat lawaai ineens doodstil. Toch verdween hij schielijk de hoek om naar zijn woning, waar hij onmiddellijk telefonisch melding maakte van de vernielingen bij de technische dienst. Dat nummer had hij altijd naast zijn toestel klaarliggen en men beloofde hem zo snel mogelijk tot reparatie over te gaan. Ze kenden hem daar inmiddels maar al te goed en wisten dat hij nooit een geintje met ze uithaalde.

 

Die avond at hij niet en keek hij geen TV. Hij zat aan tafel, staarde voor zich uit en dacht na.

Hij dacht een week lang na. En heel langzaam rijpte in zijn brein de overtuiging dat hij het altijd bij het verkeerde eind had gehad en dat hij zijn opvattingen zou moeten herzien. De vernielingen en vervuiling om hem heen, waaraan hij zich altijd zo verschrikkelijk had geërgerd, waren helemaal geen ernstige zaak. Dat wil zeggen, het was wel een ernstige zaak, maar dan op een heel andere manier. Deze zogenaamde uitwassen, deze ernstige verstoringen van de openbare orde en van de veiligheid en het organisatieprincipe, leerde hij nu met heel andere ogen zien. Hij beschouwde ze niet langer als negatief, integendeel, ze transformeerden nu tot positieve signalen, die moesten aan duiden welke kant het op moest. Als kinderen, en trouwens mensen in het algemeen, zó aan het vernietigen sloegen, dan moest je het uiteindelijk wel accepteren als een natuurlijke, ja absoluut noodzakelijke uiting van levenskracht. Als de omstandigheden er in slaagden zo’n verschrikkelijke agressie in een mens op te wekken dat je ertoe gebracht kon worden iedere zelfbeheersing te verliezen en in een blinde vernietigingsroes te geraken, dan was er uiteindelijk slechts één conclusie mogelijk. Dan moesten deze symptomen met honderd procent zekerheid gezien worden als de onwankelbare bewijzen van een ziekte. En dat deze ziekte niet erfelijk of aangeboren was, leek hem duidelijk. Want was het vroeger, of nu op het platteland ook nog wel, niet allemaal veel minder?  Nee, het moest wel de omgeving zijn die hier niet deugde en de mensen tot razernij dreef. Het was de wijk die deze schuld droeg, de hele planologische opzet en sociale organisatie die niet deugde en tot al deze ellende leidde. De hele kern was rot en maakte iedereen ziek, en het was dus heel begrijpelijk en goed dat mensen zoiets instinctief aanvoelden en er op hun gebrekkige, ondoelmatige manier uiting aan gaven. Het was hem allemaal zo duidelijk, er was geen ontkomen aan.

Deze wijk moest weg, helemaal plat, compleet verdwijnen, wilde er ooit iets kunnen veranderen. En daarbij zou het natuurlijk niet kunnen blijven. Nee, alle vergelijkbare wijken moesten weg, alle omgevingen waarin veel ontsporingen voorkwamen zouden er aan moeten geloven, in de hele stad, in het hele land, in de hele wereld. Alles moest weer goed en natuurlijk en mooi en prettig worden. En wie zou dat moeten doen, wie zou zoiets kunnen bewerkstelligen, wie zou de moed hebben deze beslissing te nemen? Van de politici en de bestuurders hoefde je wat dat betreft uiteraard niets te verwachten, die konden nog geen deuk in de tot ver over hun oren gegroeide boterberg slaan en lulden alleen maar net zo lang en ingewikkeld tot ze waarschijnlijk zelf niet meer wisten waar ze het over hadden willen hebben.

 

Toen hij eenmaal zover was, flitsten al de plannen langs waar hij wel eens over gehoord had, hoe ze talloze belachelijke voorstellen hadden gedaan om de wijk weer uit het slop te trekken en om te toveren tot een aantrekkelijke vestigingsplaats. Ventwegen aanleggen langs de gebouwen, iedereen z’n autootje weer voor de deur, woningsplitsingen, vrolijke opschilderbeurten, ieder gebouw zijn eigen politiepost, de bovenste verdiepingen eraf halen en tussen de overblijvende lagere gebouwen neerpoten: allemaal even belachelijk, halve maatregelen en hele vergissingen, je reinste kwakzalverij in een levensbedreigende situatie. Nee, er was slechts één uitweg uit deze impasse: de totale afbraak, de definitieve vernietiging, de radicale uitroeiing van deze mensonterende planologie. En pas op de puinhopen, nee, pas als die waren opgeruimd, dan pas konden de rozen weer bloeien waar die ouwe socialisten het vroeger wel eens zwijmelend over hadden gehad, zonder dat ze er ooit in geslaagd waren ook maar één knopje aan het onverbiddelijk teruggesnoeide ministruikje van de revolutie te laten ontbotten.

En wie, zo vroeg hij zich nogmaals af, wie zou bereid zijn daarvoor te zorgen? Niemand, dat leek hem wel duidelijk. Het was nou eenmaal zo dat je van niemand in de wereld iets hoefde te verwachten. Als je iets wilde dan moest je daar zelf voor zorgen. Dat had zijn vader vroeger altijd al tegen hem gezegd, maar die was nou niet bepaald een goed voorbeeld van zijn eigen levenswijsheden geweest, want die had al net zo over zich heen laten lopen als iedereen. Maar de man had gelijk, dat wist hij nu heel zeker.

Hij voelde zich groter, beter, rustiger en belangrijker worden. Wat zijn vader altijd had beweerd maar nooit had gedurfd of gekund, en waar hij zelf voorheen nog nooit aan had gedacht, dat zou nu zijn levensmissie worden. Hij zag duidelijk voor zich hoe fout de hele boel hier in elkaar zat en wat daaraan gedaan moest worden. Welnu, dan zou hij het dus ook zelf moeten doen. En natuurlijk ook helemaal alleen, dat was de enige garantie dat het ook vlekkeloos uitgevoerd zou worden.

Hiermee was hij op een moeilijk punt aangeland, want het ging er niet alleen om hoe je je plannen kon uitvoeren, nee, daaraan vooraf ging nog de vraag welke plannen er precies bedacht moesten worden, welke manier de meest doeltreffende was, en wat het best uitvoerbaar was om het Grote Plan gestalte te geven. Hij bracht een paar dagen door met het aanrichten van vernielingen, niet eens zomaar voor de lol, maar om te kijken wat de impact was op de omgeving als je het planmatig en grondig deed, maar om eerlijk te zijn verschilde de uitkomst in wezen nauwelijks van de kwajongensstreken en ook de idealistische geest waarmee ze waren uitgevoerd was voor de argeloze toeschouwer niet waarneembaar. En enerzijds was dat maar goed ook, want niemand mocht uiteraard weten wat er te gebeuren stond. Maar anderzijds zette het geen zoden aan de dijk en dat maakte dat hij zich ervan bewust werd dat het uit moest zijn met dit onschuldige kruimelwerk en dat het tijd werd voor een grootscheepse planmatige aanpak. Aan het kort en klein rammen van kleine onschuldige objecten gaf hij zich daarna nog maar sporadisch over, louter om wat afleiding en vooral rust in zijn hoofd te krijgen, wanneer de onrust omtrent de haalbaarheid van zijn project hem beving. Meestal was het intrappen van één ruit echter al voldoende om al zijn twijfels in één klap aan gruzelementen te slaan.

Bij het vinden van de juiste oplossing ging hij nuchter en verstandig te werk, vond hij zelf, daar stond hij zelf soms van te kijken. Wat was er voor de hand liggender dan het te zoeken in de sfeer van zijn eigen beroep, ten slotte het enige op de wereld waarin hij voldoende bekwaamheid, vindingrijkheid en ervaring bezat? Hij ontdekte zelfs een heel nieuwe kant aan het werk, die hem een tot dan toe nooit gekende vreugde schonk. Iets moeten maken was een vanzelfsprekend automatisme geweest, maar iets maken wat je eerst zelf moest uitdenken, ontwerpen en berekenen, dat was pas je ware. Voor het eerst in zijn leven maakte hij kennis met het superieure genot van de creativiteit.

 

Welgemoed was hij aan het werk gegaan. Iedere cent die hij kon uitsparen stak hij in de benodigde experimenten en hij vorderde gestaag. Maar toen hij eenmaal een sluitend plan in elkaar had gedraaid waarvan hij zeker wist dat het zou werken, kreeg hij te kampen met moeilijkheden waarvan hij eerst dacht dat ze onoverkomelijk zouden zijn. Niet alleen bleken toch de benodigde financiën te ontbreken voor de aanschaf van voldoende materiaal, ook keek hij bezorgd aan tegen het snel groeiende ruimtegebrek waarmee hij in zijn in hoog tempo tot een rasechte fabriek uitgroeiende huiswerkplaats geconfronteerd werd. De financiële problemen loste hij echter op door geen rekeningen en geen huur meer te betalen. Bovendien sloot hij bij obscure particuliere bureautjes fikse leningen af met langlopende aflostermijnen tegen een gigantische woekerrente. Als alles klopte, zou hij op tijd klaar zijn voordat de financiële dienstverleners lont zouden ruiken en maatregelen tegen hem konden treffen. Maar de aankoop, het vervoer en de opslag van de benodigde grondstoffen bleef een hachelijke kwestie. Voor het verwerven van sommige zaken was hij aangewezen op het afstropen van onbekende duistere markten, maar louche handelaren bleken uiteindelijk altijd bereid wát dan ook te leveren, zonder verder lastige vragen te stellen. Om niet in de gaten te lopen liet hij de boel nooit thuis afleveren maar verzorgde hij het transport zelf, met keurig gehuurde en van de juiste vergunningen voorziene bestelwagens, op tijden, met verpakkingen en in hoeveelheden, die mogelijke argwaan zoveel mogelijk zouden uitsluiten. En ach, er werd hier zoveel verhuisd en er liepen hier zulke massa’s rare snoeshanen rond, dat het zelfs bij totale onachtzaamheid wel zo’n vaart niet gelopen zou hebben.

 

Naast de commerciële baarde natuurlijk ook de technische kant zorgen. Technische kennis van het vervaardigen van metalen voorwerpen en machines bezat hij op grond van zijn vroegere beroep uiteraard in ruime mate, maar de eveneens benodigde kennis van elektronica, microtechnieken en draadloze verbindingen bezat hij niet. En op deze laatste methode had hij na ampele overweging zijn keuze laten vallen., omdat het ondoenlijk had geleken alle gaten in het hele stadsdeel met onopvallend verborgen superdunne vaste leidingen te verbinden. Bovendien zou dan de kans op haperingen, op toevallige of moedwillige vernieling en dus verbreking van het contact of andere onvoorziene kinken in de kabels een stuk groter zijn geweest. En dat was ontoelaatbaar want zijn missie móest slagen, en dat kon alleen als alles in zijn totaliteit perfect functioneerde en in één klap werkte. Er waren dus lange perioden van studie noodzakelijk geweest om zich de minimale kennis eigen te maken die ervoor moest zorgen dat vage plannen strak omlijnde realiteit werden en niet in rook zouden opgaan. Bij deze laatste gedachte moest hij onwillekeurig grinniken over de paradoxaliteit ervan.

 

En daar liep hij dan nu en werkte zich een slag in de rondte met boren en nog eens boren, het ene gat na het andere, een gigantisch karwei dat nochtans onzichtbaarder werd naarmate het vorderde. Zodra de gaten waren gemaakt werden ze meteen zorgvuldig dichtgesmeerd met een substantie die alleen radiosignalen van één bepaalde, verder nimmer gebruikte frequentie zou doorlaten. En hiermee werden ook de merktekens uitgewist die helaas zo de aandacht hadden getrokken van een even wakkere als onwetende journalist, die even voor kunstcriticus had mogen spelen.

 

Vandaag was het een grote dag. Nog wel niet dé grote dag, maar toch. Vandaag zou de laatste hand worden gelegd aan het grote voorwerk. Zou het laatste gat worden geboord. Zou de laatste lading worden geplaatst. Zou het laatste teken worden uitgewist. Niet alleen de gebouwen, ook de wegen, de bruggen, de tunnels, de spoorlijnen, de stations en de garages waren ondermijnd, op de naar berekening trefzekerste plaatsen. Het zware werk was nu bijna gedaan. Er resten hierna nog slechts aangename bezigheden die eerder ontspanning dan noeste arbeid genoemd konden worden. Fluitend legde hij de laatste hand aan het laatste gat en stopte het vol met de laatste buis. Hé, dat was vreemd, er zat nóg een buis in de tas, hoe kon dat? Zeker ergens eentje vergeten. Hij raadpleegde zorgvuldig zijn plattegrond van de wijk waarop alle merktekens aangegeven stonden, maar kon er nergens eentje ontdekken die hij over het hoofd had gezien. Nou, dan zou hij er per ongeluk wel eentje te veel gemaakt hebben, een vergissing was menselijk, en een reserve-exemplaar was nooit weg. Prima, dan kon hij op weg naar huis nog eens ergens zomaar een gaatje boren, om het afscheid van dit megaproject waardig te vieren, met een allerlaatste toegift van de grote maestro.

Triomfantelijk keek hij om zich heen, naar de hoog boven hem uittorenende gebouwen. Met een zwaai nam hij zijn pet van zijn hoofd en hield hem omhoog terwijl hij hem een hele cirkel liet beschrijven. “Kijk goed naar deze pet”, schreeuwde hij en wierp hem hoog de lucht in. “Daar kunnen jullie een voorbeeld aan nemen! Jullie zullen spoedig volgen. Wie niet horen wil moet voelen,” liet hij er schaterend op volgen. De kolossen om hem heen staarden hem zwijgend aan, met duizend blinde ogen. Hij pakte zijn spullen bij elkaar en haastte zich naar huis.

 

Toen hij de lift uitkwam, schopte hij uit louter balorigheid en overmoed in één knal door de ruit van de deur naar de galerij. Met die deur was het eigenlijk allemaal begonnen, mijmerde hij, en hij gaf er nog één klein liefkozende trapje achteraan om wat splinters uit de sponning te verwijderen. Daarna stormde hij zijn woning binnen en wierp zich op de telefoon. Er kon geen uitstel meer worden getolereerd nu, de zaken dienden zo snel mogelijk te worden afgehandeld. De tijd voor de triomf was daar. En de volledige evacuatie van het totale stadsdeel zou toch al de nodige tijd vergen.

Het kostte natuurlijk veel geduld en moeite voor de stomme dienstdoende functionaris van politie begreep wat hem wel drie keer moest worden meegedeeld voordat hij de ernst van de situatie inzag. De man verklaarde hem eerst voor gek en begon er toen over te zaniken dat ze wel eens zo’n soort mededelinkje kregen voor één gebouw of zo, en dan ontruimden ze natuurlijk voor alle zekerheid, goed, goed, maar een hele wijk? Meneer moest het hem maar niet kwalijk nemen dat hij zo zijn twijfels had over de urgentie en de draagwijdte van het door hem zojuist aangehoorde scenario. Sorry, maar het moest niet gekker worden.

Hij moest moeite doen om zijn geduld niet te verliezen bij zoveel plicht verzuimende stupiditeit en belde toen maar voor de zekerheid ook nog naar een aantal dagbladen en naar de televisie, om het cruciale tijdstip meervoudig vast te leggen. Pas toen het bericht doorkwam via een extra journaaluitzending, gevolgd door mededelingen en aanwijzingen omtrent het zo ordelijk mogelijk laten verlopen van de overhaaste evacuatie, en hij ook nog de loeiende sirenes buiten in intensiteit hoorde toenemen, toen pas had hij zekerheid genoeg om glimlachend de laatste noodzakelijke stappen te ondernemen. Hij liep naar de kast en haalde met koesterende vingers de prachtige kleine zender voor de dag. Hij streelde de gladde huid van het apparaatje, waaraan niet te zien viel of het een brenger van heil of onheil was, en liet het voorzichtig in zijn tas glijden. Het was het nieuwste van het nieuwste, had de handelaar hem verzekerd, het werd de laatste tijd altijd met veel succes gebruikt voor deze doeleinden, ja, eigenlijk was mijnbouw zonder deze apparatuur bijna niet meer denkbaar. Je kon het bereik heel precies instellen en bovendien had ieder apparaat een geheel eigen frequentie in een gebied dat sowieso nooit door iemand anders gebruikt zou worden. En meneer wist als expert natuurlijk heel goed waarom dat zo was, nietwaar, ha ha ha. De man had hem ook de bijbehorende ontstekingen kunnen leveren, net zo veel als hij maar wilde, en die had hij allemaal, stuk voor stuk gecontroleerd en met pijnlijke precisie op de juiste corresponderende frequentie afgesteld. Hij had eveneens bekeken of het door de handelaar opgegeven maximumbereik van de zender overeenkwam met de door hem berekende afstand en richting, en toen ook dat bleek te kloppen kon er niets meer misgaan.

 

Toen er aangebeld werd en hij het bevel kreeg zijn woning te verlaten, en zich naar familie of kennissen of eventueel naar een inderhaast geïmproviseerd opvangcentrum in een ander stadsdeel te begeven, was hij klaar om te gaan. Hij nam zijn tas en voegde zich bij de aanzwellende stroom mensen die er toch nog in verrassende hoeveelheden bleken te wonen.

Agenten en ijlings ter versterking te hulp geroepen marechaussees drongen gebouw voor gebouw, woning voor woning en box voor box naar binnen om ook de laatste onwetende en onwillige illegaal of voortvluchtige verdachte weg te zuiveren, zonder de geringste neiging tot arrestaties over te gaan. Zij hadden nu een andere opdracht en daar hielden ze zich aan.

Hij liet zich meevoeren met de stroom voetgangers, waarvan sommigen zich overhaast en overbeladen met hun liefste bezittingen naar hun te ver weg geparkeerde voertuigen begaven, bijna bezwijkend onder hun last, terwijl anderen verdwenen in de richting van de eveneens bij de parkeergarages opgestelde bussen en militaire kolonnes die in de gauwigheid waren geronseld om zeker te zijn van voldoende transport. Uit veiligheidsoverwegingen reden trein en metro al niet meer. Overal heerste koortsachtige activiteit, terwijl er toch nog meer dan tijd genoeg was. Meer dan tijd genoeg voor het door hem vastgestelde tijdstip van de volgende dag, zijn onverbiddelijke deadline, die hij overigens naar believen zou kunnen wijzigen. Tjonge, hij stond er zelf van te kijken wat je als eenling met een beetje fantasie kon aanrichten, en hij gloeide van trots.

Tijdens het transport volgde hij gefascineerd een discussie in een actualiteitenprogramma op een door iemand meegesleepte portable TV, waarin de speculaties over en weer vlogen over het al of niet serieus kunnen nemen van dergelijke onwaarschijnlijke dreigementen. De gemoederen raakten in de studio aardig verhit over de vraag of het verstandig was geweest tot actie over te gaan overeenkomstig de eisen van de maniakale terrorist die hier aan het werk moest zijn, zoals de autoriteiten inmiddels dus gedaan hadden, of dat je misschien veel beter deze flauwekul, want wat kon het anders zijn?, kon negeren, om daarmee alvast de wind uit de zeilen te nemen van eventuele andere aspirant-mesjokkenen die zich hierna ongetwijfeld bij bosjes met de meest waanzinnige ideeën zouden willen manifesteren.

De gehele evacuatie verliep intussen buitengewoon gedisciplineerd, nergens was ook maar een spoortje van paniek te bekennen, een feit waarop de voor de organisatie verantwoordelijke militaire en burgerlijke autoriteiten niet weinig trots waren. Want nu werd nog eens ten overvloede bewezen dat zij hun mannetje stonden en wel degelijk voor hun taak berekend waren, in tegenstelling tot wat enkele kwaadwillige subversieve elementen het volk graag wilden doen geloven. Het zou de de laatste tijd weer opgelaaide discussies, of er op het militair-industriële complex niet ook nog eens iets extra’s te bezuinigen viel, net als in alle andere sectoren van de maatschappij, gelukkig voorlopig weer even tot zwijgen brengen.

 

Eenmaal buiten het bedreigde gebied verliet hij de karavaan, bij de eerste de beste gelegenheid die zich voordeed. Hij aanvaardde de lange voettocht naar een parallelweg van de snelweg die de wijk doorkruiste en die nu voor al het andere verkeer dan dat der hulptroepen gesloten was. Hij liep naar het oosten, in de richting van de door hem van te voren uitgekozen locatie. Precies zoals hij verwacht had, was het heel goed mogelijk om in het duister toch tot vrij dicht bij het rampgebied te geraken. Het stadsdeel was veel te groot om er een hermetisch afsluitend cordon omheen te trekken. Voor zover dat al zou lukken, zou het toch maar een breekbare ketting zijn van niet al te dik gezaaide controleposten, die op strategische punten en op veilige afstand van het rampgebied positie hadden gekozen. En alsof dat nog niet genoeg was om ongezien door de linies te kunnen sluipen, de aandacht van de soldaten in de stellingen ging uit naar wat er vóór hen gebeurde, niet achter hen, want daar kwam het verwachte gevaar niet vandaan.

Hij sloop verder totdat hij die ene grote half achter het groen verborgen betonwand voor zich zag oprijzen en installeerde zich tevreden in zijn favoriete weilandje, pal aan de overkant van het kanaal langs het parkje dat de begrenzing van de bebouwing markeerde. Hier kon hij ongestoord de nacht doorbrengen, wan een eindje verderop aan de overkant van het kanaal was dan wel een wachtpost ingericht, maar men had niet de moeite genomen om patrouilles te laten lopen. Hier ook had hij een uitstekend overzicht over een deel van de koortsachtige manoeuvres vóór zich. Uit de niet aflatende activiteiten kon hij afleiden dat er ongetwijfeld nog geen enkele van zijn kundig verborgen springladingen was gevonden, ondanks het inzetten van als een razende speurende speciale inspectietroepen. En zelfs als dat onverhoopt wel zou gebeuren, dan nog was de resterende tijd veel te kort en de spreiding van de ladingen veel te groot om veel verschil te kunnen maken. Nee, hij kon gerust zijn, niets stond zijn triomf nog in de weg. Langzaam doezelde hij weg in een slaap die hij in de spanning van deze nacht, deze stilte voor de storm, niet verwacht had.

 

De volgende morgen werd hij gewekt door de warmte van jonge zonnestralen, die dwars door zijn overjas heen drongen. Hij lichtte de pet van zijn gezicht en hief zijn hoofd op van de tas die hem als kussen had gediend. Hij keek op zijn horloge en zag dat er nog tijd genoeg was tot het door hem beschikte uur daar was. Hoewel hij de behoefte had om de benen te strekken, beperkte hij zich tot een tijgersluipgang door het halfhoge gras. Nu de ure der triomf bijna was aangebroken, mocht hij niets meer doen dat zijn missie nog in gevaar zou kunnen brengen. Hij genoot iedere minuut tot in de uiterste seconde van de uren die hem nog scheidden van zijn eerste grote overwinning.

 

Traag kropen de wijzers van het uurwerk in de richting van het lot. Hij haalde de zender uit de tas en stelde die zorgvuldig in, voor hij hem voor zich neerzette in het nog bedauwde gras. Zijn gezicht richtte zich voor de laatste maal op het omstreden stadsdeel, dat nu al de indruk maakte van een verloren ruïne. Dit zou het eerste grote werk zijn dat hij alleen tot stand had gebracht, zijn eerste daad in een reeks van daden die nog zouden volgen en die hem beroemd en berucht zouden maken. Later, veel later misschien, zou men hem dankbaar zijn en hem de eer bewijzen die hem toekwam.

Hij glimlachte een laatste maal en stelde met een nauwelijks waarneembare vingerbeweging de zender in werking, zijn ogen gericht op het wonder vóór hem.

 

Om 11 uur die ochtend hield de aarde haar adem in, zwegen de vogels stil en trok er een minuscuul wolkje voor de zon. De vreselijke dreun waarmee de aarde explodeerde wierp de soldaten van de B-batterij, die stellingen hadden ingenomen aan de oever van het kanaal aan de noordoostzijde van de wijk, plat voorover in hun dekking en sloeg hen met een dreunende doofheid.

Toen de eersten waren opgekrabbeld en verwilderd een blik sloegen, over de rand van hun dekking heen, op het roerloze ongeschonden kolossencomplex voor hen, duurde het een eeuwigheid voor ze begrepen waar de om hun oren vliegende kluiten aarde en gras vandaan kwamen. Achter ze, schuin aan de overkant van het kanaal, gaapte een rokende krater in het weiland, waarboven van hoog uit de lucht een gerafelde pet naar beneden dwarrelde.

 

Het enige dat later nog in de buurt van de plaats des onheils werd teruggevonden, en waardoor men het vermoeden bevestigd kreeg dat het hier om een man gehandeld moest hebben, was één minuscuul onderdeel van een menselijk lichaam. Het was uitzonderlijk gaaf gebleven. Men verwonderde zich daarover.

 

De patholoog-anatoom identificeerde het later als een wervel, een halswervel wel te verstaan, en wel de tweede, die waar alles om draait.

Haarlem, 13 juni 1983