Door Joop Heij
Al meer dan een week heb ik haar niet gezien en hoewel ik zoiets niet gauw zal toegeven, moet ik nu toch bekennen dat ik al die tijd met mijn ziel onder de arm heb gelopen, en dat ik de wanhoop nabij ben.
Als ze niet heel gauw weer komt opdagen, dan vrees ik dat er voor mij geen hoop meer is en dat mijn leven zich weer zal vullen met de leegte van daarvoor, voor ik haar ontmoette, of erger nog misschien. Want alleen kan ik het niet.
Ik heb het wel geprobeerd. En praktisch gezien lukte het ook, de objectieve toeschouwer (die ik begrijpelijkerwijs zo veel mogelijk uit de weg ga) zou dat beslist met me eens zijn. Maar alléén is er niets aan. De vreugde van het gemeenschappelijk verrichten van de daad ontbreekt en het blijkt dat deze coöperatie een essentieel bestanddeel vormt van wat mijn taak, mijn levensvulling, om niet te zeggen mijn levenswerk leek te zullen worden. Ik móet haar terugvinden, anders is alles voor niets geweest. Maar hoe?
Net als iedere morgen is mijn wekker vandaag om 7 uur afgelopen. En voor het eerst sinds lange tijd voelde ik weer de neiging te blijven liggen, me om te draaien en verder te slapen. Toen wist ik ook meteen op welk een gevaarlijk punt ik mij bevind. Toen begreep ik ook dat ik weer dreigde af te glijden naar de tijd van daarvoor, en dat ik haar koste wat kost moet zien terug te vinden.
Het is nu 8 uur en ik kan me niet meer bedwingen, ik moet er uit, naar de vaste plek waar we elkaar ontmoetten (ontmoeten?), zonder dat iemand dat overigens aan ons kon merken, dáár zorgden we wel voor. Ik weet het, het is zinloos zo vroeg al te gaan, ze is er toch nog niet (áIs ze al komt) want de winkels in dit winkelcentrum gaan pas om 9 uur open. Kwart voor, tien voor, rond die tijd heb ik een kans, eerder niet, ik weet het. Maar hier thuis blijven zitten wachten nu ik het ontbijt op heb, is een veel grotere kwelling dan de ondraaglijke spanning die ik daar moet verdragen. Daar moet ik wachten op mijn vaste plek in de parkeergarage, waar ik onopvallend vanuit de nis achter de dikste betonnen zuil het hele terrein kan overzien. Ik kan er zelfs onopgemerkt de passagiers die uit het metrostation komen bespieden, maar zij komt altijd van de andere kant, heel rustig en altijd alleen, bijna langzaam. En gelijk heeft ze, want het is meestal nog vroeg in de morgen en we hebben dus de hele dag de tijd.
Ik zie haar altijd van verre aankomen. Ik laat haar passeren. Aan niets (bijna niets) is te zien dat ze me in de gaten heeft, maar ze weet dat ik er sta en heel even is er altijd het oogcontact, dat frequenter en intensiever zal worden naarmate de dag en onze bezigheden vorderen. Maar ook dan blijven we heel voorzichtig om de kans betrapt te worden zo klein mogelijk te houden. Een stilzwijgende en vanzelfsprekende afspraak.
Ik loop op ruime afstand achter haar aan en ga ruim van haar gescheiden de supermarkt binnen, waar op dat vroege uur nog bijna niemand aanwezig is. Het duurt nooit lang voor ik haar ontdek. Ze zit of hurkt altijd in onopvallende houdingen en posities achter of tussen rekken, vakken, stellages, stapels dozen of ook wel de koelinstallaties, waar ze al aan de gang is. Ze verwelkomt me met een glimlach.
Het is verbazingwekkend om te zien hoe groot haar behendigheid is en hoe perfect ze zich weet te bewegen, of juist stil te houden, zodat haar bestaan haast niet kan worden opgemerkt. Dat wil zeggen, ik ben de enige die haar ontdekt heeft en die in de gaten kreeg wat ze aan het doen was.
Niemand merkt het dus verder, niemand mag het ook merken, tenminste niet als we bezig zijn. En ik ben al bijna net zo goed als zij.
Maar nu laat ik me weer veel te veel meeslepen door mijn enthousiasme, want ik heb het de hele afgelopen week alleen moeten doen, en de tevredenheid over mijn eigen inmiddels behoorlijk geperfectioneerde techniek kon afgelopen dagen mijn ongerustheid, mijn woede, mijn angst en mijn verdriet om het verlies van mijn leermeesteres en wederhelft absoluut niet compenseren.
Naarmate de week vorderde en ik alleen voort moest, is iedere vreugde en bevrediging weer uit mijn leven verdwenen.
Goed, ik moet toegeven dat, ook vóór haar plotselinge verdwijning, niet iedere dag van de week even fantastisch was. Zo was daar de verschrikking van de zondag, als alle winkels hier gesloten zijn. En ook de maandag was geen onverdeeld prettige dag, omdat deze supermarkt dan pas om 1 uur ‘s middags opengaat. En op zaterdag was het al heel vroeg altijd al heel druk, al zou je ook kunnen zeggen dat dat de spanning en het genot eigenlijk alleen maar verhoogde. Maar de slechte dagen waren best door te komen met de gedachte aan de volgende morgen, of aan de komende middag.
Maar nu is dat totaal veranderd. De hele week alléén te moeten werken; alleen van dát vooruitzicht al zinkt mij de moed in de schoenen. Ik moet mijzelf dwingen niet het bijltje erbij neer te gooien. Maar ik mag niet opgeven, ik moet nu gaan, ik moet haar terugvinden. En de steenwoestijn van de parkeergarage en de supermarkt zelf lijken mij nog de enige mogelijkheden om haar weer op het spoor te komen. Of zou ze haar werkterrein verlegd hebben naar een andere winkel, naar een ander winkelcentrum, naar een andere wijk of, in het meest rampzalige geval, naar een andere stad misschien?
Hoe vind ik haar dan ooit nog terug? Áls dat financieel al mogelijk zou zijn bij de uitkering waar ik van moet leven, want die is niet bepaald riant te noemen en maakt reizen voor mij tot een zwarte kunst. Maar dat is van later zorg, ik moet nu eerst zorgen dat ik op tijd ben, dat ik de hele dag op mijn post blijf en dat ik tussen de bedrijven door toch mijn plicht doe in de winkel, ook om in vorm te blijven voor als zij weer terug is. Deze plek lijkt de enige mogelijkheid haar terug te vinden. Misschien.
Nu ik hier al weer een uur sta te wachten, af en toe stampvoetend van de kou als er geen voetgangers in de buurt zijn, het grasveld tussen de pijlers van de metrogoot afspiedend, besef ik dat ik iedere dag opnieuw mezelf rekenschap moet geven waarom ik hier sta. En iedere dag moet ik opnieuw tegenover mezelf verantwoording afleggen voor mijn verwerpelijke gedrag, dat tot deze hopeloze situatie geleid heeft. Ik weet heel goed dat ik wel moet blijven opletten; als iemand mij hier zo urenlang peinzend zou zien staan (maar dat zal ze niet glad zitten met mijn in de winkeI verworven ervaring), dan zou dat op z’n zachtst gezegd enige bevreemding wekken.
Iedere dag heb ik geprobeerd mij heel gedetailleerd alles te herinneren wat er sinds onze eerste ontmoeting gebeurd is, om volledig doordrongen te blijven van het belang ervan voor mijn leven. Iedere dag probeer ik mezelf moed in te spreken en vol te houden. Ik moet het volhouden, ik mag niet opgeven.
Maar laat ik bij het begin beginnen.
Tijdens mijn meer dan een jaar durende wereldreis was ik redelijk gelukkig geweest, ondanks de vele ontberingen die ik onderweg moest doorstaan. Veel gelukkiger dan daarvoor, want ik was vastgelopen in mijn werk en mijn relatie, en het lukte mij niet dit met avontuurtjes te compenseren. De enige oplossing leek radicaal met alles te breken en de wijde wereld in te trekken, om echte avonturen te beleven. Van de gehoopte avonturen was misschien niet veel terecht gekomen, groots waren ze ook zeker niet, vaak bleven ze beperkt tot de avontuurtjes zoals ik ze al kende, maar toch werkte dit reisrecept wonderwel, want alles was nieuw geweest en zelfs de armoede had een vrolijk gezicht. Onderweg raakte ik niet alleen ieder tijdsbesef kwijt, maar ook uiteindelijk al mijn geld, waardoor ik gedwongen was de realiteit onder ogen te zien en dat betekende de onvermijdelijke terugkeer naar het vaderland. Eenmaal thuis had ik lange tijd last van aanpassingsproblemen. Eigenlijk had ik overal de grootste moeite mee. Het land, de mensen, de hele politiek, de sfeer, het klimaat, niets beviel mij nog. Alles kwam mij niet alleen onaangenaam maar ook onbelangrijk en (wat erger is) onwerkelijk voor.
Ik haalde mijn op hun zolder opgeslagen spullen weg bij vrienden en nam mijn intrek op de zevende verdieping van één van de woonkolossen in de enige wijk van Nederland waar de leegstand dit van de ene dag op de andere mogelijk maakte. Het was een zogenaamde K-flat in de K-buurt, en het was iedereen duidelijk waar die K eigenlijk voor stond. Even verderop was de L-buurt, en daarvoor gold exact hetzelfde. Misschien nam ik daardoor niet eens de moeite het appartement te verfraaien met een nieuw behangetje en een likje verf. Ik trok er zo in en had het gevoel dat ik bij iemand logeerde die een tijdje op reis was. Er kwam nooit bezoek, tenzij ik er tien keer om zeurde, en de buren kende ik niet of ontbraken gewoonweg. Binnen grijnsden mijn spullen mij aan, buiten werd de blik verduisterd door de ononderbroken grauwe betonslingers van flatgebouwen in de vorm van uitgerafelde koolstofketens. En zelfs mijn goed gevulde en ooit zo geliefde boekenkast zei me niets meer.
Al gauw probeerde ik een baantje te vinden, hoewel ook werken en de bijbehorende onderdompeling in het bad van collega´s me al sinds jaren niets meer zei. Maar de economie zat weer eens in het slop en al snel begreep ik dat ik werken voorlopig maar uit mijn hoofd moest zetten. Ik stond steeds later op en ging er ook steeds vroeger in en probeerde in die tussentijd zo veel mogelijk te slapen en zo min mogelijk te lezen. Op den duur keek ik zelfs nauwelijks meer naar de televisie, die aangesloten op een hele reeks kanalen aan mijn voeteneind stond opgesteld. Het was toch overal hetzelfde, dat wist ik zo langzamerhand wel. Ik kwam er alleen nog maar af en toe uit om boodschappen te doen, in één der beide nabijgelegen winkelcentra, of om naar het bijkantoor van de Sociale Dienst te gaan als er weer eens iets met mijn uitkering verkeerd was gelopen. Ik betaalde me blauw aan de huur in deze destijds als sociaal paradijs bedoelde stadsuitbreiding, maar het was niet erg dat er niets overbleef, want die paar keer dat ik me er toe had weten te dwingen om ’s avonds met de metro de stad in te gaan en mijn oude stamcafé’s te bezoeken, had ik er niets meer aan gevonden.
Op den duur slaagde ik er in meer uren per dag ook daadwerkelijk te slapen dan te waken, en deze ontwikkeling zou zich ongetwijfeld hebben voortgezet tot ik geheel uit het actieve leven verdwenen was, als ik niet die keer tijdens het boodschappen doen in de supermarkt ruw (maar hoe heerlijk) was wakker geschud door die merkwaardige ontmoeting.
Als altijd slenterde ik min of meer doelloos en landerig met mijn karretje heen en weer langs de vakken en de stellingen, waarbij ik meestal veel tijd doorbracht bij de volgestapelde wijnrekken om alle etiketten te lezen en het te betreuren dat de lekkerste soorten voor mij onbetaalbaar waren. Behalve als ik soms als ik de kust vrij waande de plakkertjes verwisselde, wat sommigen van die stomme trutten aan de kassa niet merkten of niet interesseerde, en als ze het wel merkten was dat de fout van de prijzenplakker geweest en kon ik altijd nog zeggen dat ik ze dán niet hoefde, als ze zo duur waren.
Ook die dag, die mijn leven zo ingrijpend zou veranderen, stond ik voor de wijnstellages en keek ik verlekkerd naar de Médocs, de Macons en de Muscadets, om me maar eens tot die wijnen te beperken die door hun beginletter alleen al aanduiden hoe heerlijk ze kunnen zijn. Voor ik aan de wisseltruc met de plakkertjes begon, koos ik een strategische positie ten opzichte van de aan het plafond hangende camera, die héél langzaam zachtjes zoemend en met een rood oog knipperend een flauwe boog over het gangpad beschreef. Van personeel dat de vakken moest bijvullen was niets te bespeuren en ook stond ik goed afgeschermd van eventuele nieuwsgierige blikken vanuit de groenteafdeling, de enige waar nog ouderwets bediend werd, maar toch hield ik vanuit mijn ooghoeken spiedend de zaak goed in de gaten.
Op dat moment zag ik in mijn linkerooghoek even verderop, in de hoek van deze afdeling, tussen de kratten bier en de op pallets opgestapelde dozen met pakken jus d’ 0range, heel vaag een vrouw staan, of liever gezegd half gehurkt zitten. Zij viel me vooral op omdat je haar bijna niet opmerkte. Het merkwaardige was ook, dat ze nog verder leek te verdwijnen als je je volle blik op haar richtte, en je zag haar helemaal niet als je gewoon recht voor je keek zonder op te letten wat er opzij of half achter je gebeurde.
Ik kon haar dus alleen scherp krijgen door scherp opzij te loeren, maar dan nóg. Ik bleef een tijdje gefascineerd naar dit verschijnsel gluren en vergat helemaal mijn privé-prijsverlagingen door te voeren. Daarbij viel het mij op, dat de andere klanten die langskwamen niet de minste aandacht aan haar schonken, haar waarschijnlijk zelfs helemaal niet zagen.
Na een poosje pakte ik mijn karretje en reed weg naar een andere afdeling, terwijl zij rustig bleef zitten. Ik rommelde verstrooid wat tussen de gloeilampen, de kladblokken en de blikken motorolie en andere artikelen die ik niet nodig had, maar mijn gedachten waren aan één stuk door bij de raadselachtige vrouw tussen de frisdranken aan het einde van de wijnstraat. Sneller dan ik van plan was ging ik terug om te kijken. Ik naderde de plek waar ze moest zitten behoedzaam via een omweg. Eerst langs de groentenafdeling, dan voorbij de vriesvakken, en daarna de hoek om het gangetje door met aan de ene kant de koffie en thee en aan de andere kant de koek- en de gebakrekken, om van daar via de smalle doorgang bij de tandpasta’s en de shampoos in de drankenafdeling te kunnen gluren. Dat deed ik zo terloops mogelijk, terwijl ik bezig was om de diverse merken theezakjes te bestuderen. Het kostte me moeite om zodanig te manoeuvreren dat ik via de doorgang ook langs de kratten met frisdranken heen kon kijken. Warempel, ze zat er nog steeds, maar nu toch duidelijk helemaal op haar hurken.
Ik bestudeerde nauwlettend wat ze aan het uitspoken was; niemand zat tenslotte zó maar langdurig op de zelfde plek op z’n hurken, of je moest iets kwijt zijn misschien, maar zo te zien zocht ze niets.
Vanuit mijn wat ongelukkig verdraaide houding, die ik af en toe moest onderbreken als er klanten langskwamen (want ik wilde niet opvallen en ook wilde ik niet dat ze de vrouw in de gaten zouden krijgen), kon ik haar redelijk goed opnemen. Ook als ze zou staan moest ze vrij klein zijn; ze was heel sierlijk en tenger, droeg een lange jurk, of eigenlijk kon je hier beter spreken van een gewaad. Ze had heel licht oosterse gelaatstrekken, in ieder geval veel minder exotisch dan bij de meeste mensen die in deze buurt woonden het geval was.
Ik vond haar heel mooi, maar erg jong kon ze niet meer zijn. Ik zag haar nu ook heel goed hoewel ik vrij recht naar haar keek en niet meer vanuit mijn ooghoeken. Plotseling leek ze gemerkt te hebben dat ik haar gadesloeg, want ze keek me toen recht in mijn ogen. Ik voelde me meteen betrapt en heel schuldig, maar ze glimlachte vriendelijk naar me en knikte zelfs, zodat ik opgelucht teruglachte van die afstand. Ze kwam langzaam overeind, terwijl ze me met haar ogen bleef vasthouden, en verdween toen snel achter het rek voor me, ongetwijfeld achter het rek met de wijnflessen langs. Even stond ik in dubio of ik achter haar aan zou gaan om misschien een praatje aan te knopen, want tenslotte kon je haar vriendelijke lachje best bemoedigend of misschien zelfs wel aanmoedigend noemen, maar mijn nieuwsgierigheid trok mij toch eerst naar de plek waar ze gezeten had. Misschien kon ik daar zien wat ze gedaan of gezocht had.
Tussen de opgestapelde drankenpallets was een smalle nis uitgespaard, zó smal dat ik me er over verwonderde dat ze daar tussen had gepast. Misschien had ik wel de verkeerde plek voor ogen, dacht ik eerst. Maar nee, deze moest het zijn, een andere was er niet.
In de nis was niets te zien, of toch, er lag een heel klein plasje water op de grond. Niets bijzonders, plasjes water, of hele plassen melk of bier of limonade trof je wel vaker aan in supermarkten, en soms plakte dat heel vervelend aan je schoenzolen, waardoor later thuis het zeiI in de keuken en de vloerbedekking onaangenaam bleven kleven als je er over liep.
Het was dat ik hier even peinzend bleef dralen, anders was ik er vast nooit achter gekomen. Heel flauw waarneembaar drong zich een geur in mijn neus, die ik aanvankelijk niet thuis kon brengen, ongetwijfeld omdat je die hier helemaal niet zou verwachten. Ik deed net alsof ik iets op wilde rapen en bukte me wat dieper de nis in. Ik snoof aandachtig de nu iets sterkere geur in me op. Plotseling wist ik wat het was, al vertrouwde ik eerst mijn eigen neus niet, maar tenslotte kon ik er toch niet langer omheen. De vloeistof op de vloer was onmiskenbaar urine, en nu zag ik ook dat die niet helemaal kleurloos was maar lichtgelig, wat van een afstandje niet opviel door de kleur van de tegels op de vloer, die nog gevlekt waren ook.
Ik schrok op door mijn ontdekking en werd ineens reuze actief. Ik doorkruiste zo snel als ik kon, zonder al te veel op te vallen, de gangpaden om te kijken of ik de vrouw nog ergens zag. Intussen vroeg ik me af of het toeval was, dat ze daar gezeten had, of dat daar misschien een hond zijn poot had opgebeurd. Of dat ze daar inderdaad zelf had zitten plassen, maar nee, het idee alleen al kwam me zo belachelijk voor dat ik het meteen verwierp. Maar al snel daarna schoot me te binnen, dat honden hier niet toegelaten werden en dat zij het dus welhaast zelf gedaan moest hebben. Toch kon ik dat eigenlijk niet geloven. Stiekem in een hoekje zitten piesen was iets dat je van kinderen zou kunnen verwachten, desnoods misschien van een oud vrouwtje, een arm oud vrouwtje in nood, maar met een jongere vrouw die dan nog zo mooi was ook, viel dat voor mijn gevoel absoluut niet te rijmen. En wie zou zo vriendelijk blijven glimlachen als je op heterdaad op zo iets vreselijk ongehoords betrapt werd?
Nee, het wilde er bij mij niet in, dat zij het gedaan had, tenzij er misschien een goede verklaring voor te vinden was waar ik nog helemaal niet aan gedacht had en die wellicht heel erg voor de hand zou liggen. Om daar achter te komen zou ik haar dan toch ten minste moeten zien te vinden en aanspreken. Maar hoe ik ook speurde, ik kon haar nergens meer vinden, ook in de rijen voor de kassa stond ze niet. Naar buiten kon ze ook niet ontsnapt zijn, daarvoor had mijn oponthoud te kort geduurd, of het moest zo zijn dat de anderen haar nog steeds niet konden zien, evenmin als daarstraks, zodat ze ongezien en zonder af te rekenen zo maar naar buiten had kunnen lopen. Had ze eigenlijk wel een boodschappentas of karretje bij zich gehad? Ik kon moeilijk bij de uitgang gaan vragen of iemand misschien een vrouw naar buiten had zien gaan die ze niet gezien hadden.
De gedachte aan een eventuele onzichtbaarheid van de vrouw bracht me op het idee dat ik in de haast misschien toch niet goed gekeken had, of op de verkeerde manier. Ik probeerde het nog een keer, mijn karretje door alle gangpaden duwend, terwijl ik de hele zaak nauwkeurig in me opnam. Toen dat niets opleverde veranderde ik van tactiek. Dat had ik natuurlijk veel eerder moeten bedenken, dus bij de volgende ronde keek ik opzij spiedend vanuit mijn ooghoeken, net zoals ik haar ten slotte ook ontdekt had.
En inderdaad, daar had je haar weer, daar zat ze, nu in een hoek naast het koelvak met melk, boter en toetjes, op een nogal gevaarlijke plaats naar mijn smaak, want het was vlak voor een deur waar misschien ieder moment iemand uit tevoorschijn zou kunnen komen, om over haar te struikelen of om haar weg te jagen. Maar er gebeurde niets, ze zat daar heel vredig gehurkt, en wat meer was, ze zag dat ik haar zag, en wéér glimlachte ze tegen me.
Ik stond nu wat dichterbij dan de vorige keer en volledig zichtbaar voor haar, niet half verborgen achter een rek. Ook nu leek ze zich heel goed op haar gemak te voelen, ze betoonde zich allerminst betrapt. Aan niets was te zien dat ze zich misschien toch een beetje ongemakkelijk zou voelen onder mijn nu heel openlijke en onbeschaamde blik, waarin toch wel een dosis verwarring aanwezig was. Ik realiseerde me dat ik haar nu goed bleef zien ook al ik keek ik frontaal naar haar. Dat was heel anders dan eerst. Ik durfde toch niet nog dichterbij te komen, ik merkte dat ik bang was dat anderen haar misschien dan ook zouden ontdekken, en haar dan zouden opschrikken, of wie weet kwaad doen.
Ze hield mijn blik weer lange tijd gevangen, maar maakte niet zoals de eerste keer aanstalten om op te schieten of op te staan. Integendeel, ze nam rustig de tijd voor datgene wat ze aan het doen was, en ik kon er nu niet meer omheen, want een aarzelend onder haar gewaad vandaan sijpelend straaltje vloeistof op de vloer vormde het onomstotelijke bewijs van wat de eerste keer nog een gissing was geweest. Ze zat doodgemoedereerd in een hoekje een plas te doen!
Ik kon mijn ogen er niet van afhouden en raakte er zo door gebiologeerd dat ik me niet kon bewegen en nog een hele tijd aan de grond genageld bleef staan, nadat ze was opgestaan, haar rok had rechtgetrokken en vriendelijk knikkend in de richting van de uitgang was verdwenen.
Zodra ik de macht over mijn spieren terug had gekregen, haastte ik me eerst voor een overbodige controle naar de plas, die deze keer een stuk groter was en dienovereenkomstig ook meer stonk, al moest je er ook nu wel heel vlakbij zijn om het goed te ruiken. Nu was ik niet langer boven de urine blijven hangen dan strikt noodzakelijk was om dit feit vast te stellen, maar toch nog te lang, want ik bleek te laat te zijn om haar weer op te sporen, wélke methode ik daar ook voor gebruikte.
Teleurgesteld probeerde ik ten slotte de laatste ontbrekende waren die ik nog nodig dacht te hebben in mijn boodschappenkarretje te verzamelen, maar door de enerverende gebeurtenissen was ik zo in de war geraakt dat ik niet meer precies wist wat ik kopen moest. Of had ik misschien een boodschappenlijstje bij me gehad? Waarschijnlijk niet, want ik schreef maar zelden van te voren op wat ik nodig had en als dat deze keer wel zo was geweest kon ik het in ieder geval niet meer vinden.
Op weg naar huis bleef ik overal rondspeuren, maar vergeefs. Eenmaal thuis kon ik de beelden van de urinerende vrouw niet meer van me afzetten. Ten einde raad zette ik de TV aan, maar ook dat hielp niet, want dwars door de schitterende beelden van een prachtige film op Duitsland 3 heen bleef ik glasheldere flitsen opvangen van in hoekjes gehurkte vrouwen, die gekleed in lange gewaden geheimzinnig glimlachend hun behoefte voor me deden.
Hoe langer ik er over nadacht, hoe meer ik tot de overtuiging kwam dat ik die dag aan een hallucinatie geleden moest hebben, en hoe sterker mij de noodzaak voorkwam dat ik me hiertegen uit alle macht diende te verzetten. Ten slotte had niemand anders van de klanten haar die middag gezien, dat was me wel duidelijk geworden. Zou ik misschien toch op de een of andere manier de gevolgen beginnen te ondervinden van mijn langdurige werkloosheid, waarvan ze beweerden dat die op den duur niet goed was voor de mens? Hoe het ook zij, ik moest toegeven dat ik toch wel een beetje weinig onder de mensen kwam de laatste tijd en dat ik misschien gevaar liep te veel geÏsoleerd te raken. En ik nam mij meteen voor hier verandering in te brengen.
Maar ik kon toch niet voorkomen dat ik die nacht, voor ik insliep, op de WC met een heel andere blik stond toe te kijken hoe de straal urine mijn penis verliet en in de pot klaterde. Ik betrapte me er zelfs op dat dit bijna met een gevoel van spijt, van nodeloze verspilling gepaard ging.
Maar toen schoot ik in de lach, vermande me, schudde de druppels af en borg het hele zaakje weg.
De volgende dag werd ik onweerstaanbaar, geheel tegen mijn voornemens in, naar de supermarkt getrokken. Ik had eigenlijk niets nodig, want ik had de vorige dag van de weeromstuit en uit pure verstrooidheid veel te veel ingeslagen, zodat het me moeite kostte om niet al te belachelijk doelloos door de winkel te blijven zwerven, om een eventuele trefkans met de vrouw zo groot mogelijk te maken.
Ik bracht naar schatting wel anderhalf uur door met het zinloos in het karretje zetten en weer terugzetten van willekeurige waren, tot ik me begon te schamen voor mijn lachwekkende handelwijze en ik steeds banger werd dat iemand me zou komen vragen waar ik in godsnaam mee bezig was. Het werd echt tijd om hier eens mee op te houden en maar eens op te stappen. Tegelijkertijd kon ik echter een diep gevoel van onbehagen en onvrede niet ontkennen en merkte ik ook dat ik het de vrouw kwalijk nam dat ze niet verscheen.
Plotseling drong zich onweerstaanbaar en boosaardig een gedachte naar voren. Als ik nou eens voor ik wegging heel eventjes, heel voorzichtig, in een veilig hoekje, een heel klein plasje deed? Die gedachte was er nog niet uit of het was al een obsessie voor me geworden. Ik liep nog wel een tijd heen en weer te aarzelen, me scherp bewust van het risico gepakt te worden, vond dat ik zoiets eigenlijk niet kon maken, dat het nog een heel verschil was of je iemand anders zoiets zag doen of dat je het zelf deed, maar uiteindelijk kon ik toch geen weerstand bieden aan de verleiding.
Met uiterste omzichtigheid zocht ik de verst verwijderde, meest verborgen en dus naar berekening allerveiligste hoek van de winkel op. Zo bleef ik zorgvuldig uit het zicht van passanten en van de camera’s, in de hoop dat ik die allemaal had gelocaliseerd. Ik stak zo achteloos mogelijk mijn hand onder mijn jopper en trok met ingehouden adem de rits van mijn gulp naar beneden.
Tot zover niets aan de hand; als ik nu niet verder ging zou niemand iets aan me kunnen zien, zelfs niet als ik nu mijn jas uit zou doen, want alles bleef zo nog net keurig sluiten. Bovendien ging ik voorlopig nog niet verder want ik was me ervan bewust dat ik daar in die hoek staande toch wel eens in het oog zou kunnen lopen. Maar het was gelukkig niet druk en de schaarse klanten die me passeerden schenen me in het geheel niet op te merken. Leerde ik zo snel?
Toch keek ik nog een paar keer uiterst argwanend om me heen en vooral achter me, voordat ik verder waagde te gaan. Net op het moment dat ik mijn hand in mijn broek had gestoken en wriemelend mijn weg zocht door de gulp van mijn onderbroek (ik moest niet vergeten dat lastige kledingstuk de volgende keer uit te laten!), zag ik haar zitten. Mijn hand bevroor subiet rond mijn penis, die door de kou nog verder in zijn schulp kroop waar hij zich door de spanning al tamelijk ver in had teruggetrokken.
Ze moest er al die tijd al gezeten hebben, daar in die andere inham, tussen de kartonnen dozen met gesteriliseerde melkproducten, een paar meter verderop, in haar karakteristieke gehurkte houding. Ze was anders gekleed vandaag en ze leek me ook iets donkerder van teint geworden, wat geliger, maar dat kon ook aan de ter plekke iets andere lichtval gelegen hebben, of misschien wel aan haar make-up.
Ze had natuurlijk wel weer een soort jurk aan of iets wat je zo kon noemen, nogal logisch als je bedacht voor welke gigantische problemen een lange broek haar in deze omstandigheden gesteld zou hebben. Nee, ze was heel doelmatig gekleed en ook ik zou daar in het vervolg beter op moeten letten. Ze keek me de hele tijd aan, glimlachte tegen me en knikte me bemoedigend toe toen ik voorlopig geen aanstalten wilde maken met verdergaande activiteiten. Haar blijk van goedkeuring was precies wat ik nodig had om over de drempel te stappen en ik voelde me helemaal warm worden van binnen, waardoor al spoedig ook mijn hand en mijn piemeI ontdooiden, zodat er weer iets mee te beginnen viel.
Onze blikken lieten elkaar niet los, terwijl ik mijn lid bevrijdde uit zijn kluisters en mijn blaas begon te ledigen tegen de zijkant van de kartonnen dozen, om al te erg kletteren van de straal op de harde vloer te voorkomen. Een grote vreugde doorstroomde mi] en tevens dankbaarheid jegens haar die mij dit exquise geheime genot had leren kennen.
Onder haar rokken kwam tegelijkertijd een hele stroom te voorschijn, die zich met een lange uitloper spoedde in de richting waar ik stond, duidelijk zichtbaar voor de opgestapelde dozen langs. En eerst vol verbazing maar al snel innerlijk juichend, kreeg ik in de gaten dat ook vanuit mijn plaats zich een identieke vloedgolf in haar richting begaf. Op het moment dat de beide stromen elkaar raakten en er op dat punt een uitdijing ontstond, een rimpelend botsingsgolfje zoals je op het strand kunt zien als de branding ertegen uitvloeit, doorstroomde mij een welhaast mystiek gevoel van verbondenheid met haar, en ik durf te wedden dat dat ook bij haar het geval was
Vanaf dat moment voelde ik dat er tussen onze levens een sterke lotsverbondenheid bestond, waarvan ik toen dacht dat die altijd zou blijven bestaan, zoals bij een bloedbroederschap van ceremonieel gekruiste ingekerfde polsen.
Dit moment van vereniging duurde niet lang, want er kwam een diepe teleurstelling over mij toen ik merkte dat er een eind kwam aan mijn stromen. Verdomme, ik had hier in één verspillende keer al mijn kruit staan te verschieten, uit pure onervarenheid. Meteen nam ik me voor in de toekomst zuiniger te zijn en slechts beetje bij beetje te lozen, ik moest ervoor zorgen dat ik nooit meer voortijdig zonder reservevoorraad kwam te zitten. Gelukkig had ik alle tijd van de wereld om thuis te trainen en een perfecte spierbeheersing bij het lozingsproces op te bouwen, want om dit naar believen in en uit te kunnen schakelen leek mij een eerste vereiste, ja een absolute voorwaarde voor een naadloze samenwerking.
Ze glimlachte nogmaals naar me en ik zag haar sneller dan ik haar tot nog toe had zien doen opstaan, met een knikje in de richting van de ingang van de supermarkt, waar plotseling een hele stroom mensen binnenkwam. Gelukkig gingen die keurig in de rij staan voor het loket van de lege flessen. Hierdoor hadden wij alle gelegenheid om onze outfit in orde te maken, over de aanzienlijke plassen heen te stappen en een goed heenkomen te zoeken. Het stonk trouwens behoorlijk door onze verenigde productie tussen de melkflessen, daar stond ik echt van te kijken. Ik had ook sterk het gevoel van wegwezen hier, zo’ n eerste keer moest je de zaak natuurlijk niet overdrijven. Maar ik zou al spoedig leren me van de buitenwacht hoegenaamd niets aan te trekken.
Op enige afstand van elkaar liepen we verder de winkel door, zwijgend totdat ik de stilte verbrak met ‘zie ik je morgen weer?’. Geschrokken legde ze een vinger voor haar lippen, die ze daarbij lieflijk getuit hield, en ze keek me daarbij dwingend aan om me het zwijgen op te leggen. Ik merkte nu pas op dat haar ogen de vorm van ovaaltjes hadden en ik zag haar nog net instemmend knikken op mijn vraag, maar verdere kansen voor welke conversatie dan ook kreeg ik niet, want ze was verdwenen voor ik er erg in had.
Wat ik zojuist had meegemaakt was zo intens, zo nieuw, zo ingrijpend, zo overweldigend maar ook zo uitputtend, dat ik wegzonk in een unieke combinatie van diepe bevrediging en uitputting, zoals je soms kunt ervaren na een lange dag van zware fysieke arbeid die je niet gewend bent. Tegelijkertijd had ik het gevoel dat ik nu de diepere zin van alles begreep en dat het niet meer nodig was nog verder naar haar te zoeken. Ik begreep haar verschijning nu volkomen; iedereen zou het begrijpen en graag mee willen doen, als hij maar het geluk zou hebben haar te ontmoeten en door haar ingewijd te worden, net zoals met mij gebeurd was.
Gelukkig was ik waarschijnlijk de enige uitverkorene, en in de wolken zweefde ik huiswaarts, met een tas vol nutteloze boodschappen die ik was vergeten terug te zetten en die ik ook zonder me dat te realiseren gewoon had betaald, vol als ik was van ons spetterende eerste optreden. Ik kon mij niet herinneren de laatste jaren in zo’n goede stemming te zijn geweest. Onderweg floot ik zelfs voorzichtig een paar oude jazzmelodieën, waarbij ik mij op een gegeven ogenblik grinnikend realiseerde dat zij alle iets met ‘water’, ‘river’ of ‘rain’ te maken hadden, en natuurlijk onvermijdelijk ook met ‘love’.
Ook oefende ik mij onderweg alvast in quasi onopgemerkt verplaatsen, en inderdaad zei niemand van de vage bekenden die ik tegenkwam mij goedendag. Morgen zou ik haar weerzien, en ik maakte een klein huppelpasje waardoor de onafzienbare binnengalerij van het gebouw waar ik woonde éven uit al zijn vergeefs in felle kleuren geverfde somberheid leek op te gloren.
Het heeft geen zin verder een letterlijk en gedetailleerd verslag van iedere daaropvolgende dag te geven en ik zou dat ook niet kunnen. De dagen vloeiden voor mij ineen tot één grote orgie van plezierige spanning, verfijnd genot en een steeds brutaler optreden onzerzijds, een logisch gevolg van onze snel toenemende gezamenlijke geoefendheid. Het was eigenlijk één aaneenschakeling van moments suprèmes, al is dat volgens de logica der woorden dan onmogelijk. Daarom zal ik me beperken tot het presenteren van een kleine selectie van de hoogtepunten uit ons oeuvre, ons Gesamtkunstwerk, onze l’art urinoire zoals ik het in mijn overmoed stiekem ben gaan betitelen.
De dagen verliepen al snel allemaal volgens het zelfde patroon. De eerste tijd ontmoette ik haar nog in de supermarkt, maar op een dag zag ik haar toevallig aankomen over het grasveld onder de metrogoten, toen ik een keertje toevallig schuin naar achter me loerde, waarom weet ik niet meer precies. Vanaf toen wachtte ik haar iedere ochtend op in mijn schuilplaats achterin de parkeergarage, zo’n honderd meter van het winkelcentrum vandaan, meestal al voor negenen. Erg lang hoefde ik nooit te wachten of daar kwam ze al aan, mijn hart maakte een sprongetje en ik voegde me bij haar, zij het op afstand, om me naar ons gezamenlijke werkterrein te begeven.
Gedurende de ochtenduren deden we het rustig aan, hier en daar een plas, niet overdrijven en ook nog wat overhouden voor de middag. Een enkele keer was ze er ’s middags niet en dan had ik dus voor niks ‘s morgens zuinig aan gedaan, en dan had ik dus ook voor niks zo veel gedronken tussen de middag, thuis of in het koffiehuis waar ik soms naartoe ging. Als ze ’s middags niet kwam was ik teleurgesteld en voelde ik me ongelukkig, maar dat was niets vergeleken met nu, nu ik niet meer in de rotsvaste zekerheid leef dat ze er morgen weer zal zijn.
Op een dag stelde ik haar voor om de middagpauze samen in het café door te brengen en wat te praten. Ik had er alles voor over om maar zekerheid te krijgen over het doorgaan van onze middagsessie, want aan alleen een ochtend had ik niet meer genoeg en dan liep ik gegarandeerd de hele dag verder rond met een doelloos overvolle blaas en dientengevolge met mijn ziel onder de arm. Maar ze reageerde wederom totaal afwijzend op mijn toenaderingspoging, met het zelfde verschrikte gebaar van de vinger voor de mond, en met een resoluut neeknikken. Praten of welk nader contact dan ook bleek tussen ons taboe, zij wilde dat zo. En daar had ik me dus bij neer te leggen.
Op den duur werden we niet alleen steeds beter, maar zoals al eerder gezegd ook steeds brutaler. Na het rustige gedegen oefenwerk van de ochtenduren ontwikkelde zich een steeds grotere behoefte aan perfectionering, aan opzienbarende acties, aan gewaagde ondernemingen, aan het opvoeren van de spanning. Ook wij werden dus beheerst door die menselijke eigenschap die verantwoordelijk is voor het streven naar en het vestigen van records. De jacht naar het absolute hoogtepunt had mij althans volledig in zijn greep, mijn hele leven stond voortaan in het teken hiervan, ik moest en ik zou het allerhoogste in deze discipline bereiken, al had ik dan geen flauw benul van wat dit allerhoogste precies zou inhouden.
Het enige vervelende was dat ik op een gegeven moment begon te beseffen dat ik mij wat dit betreft in een onmogelijke positie bevond. Ik zou namelijk nooit de publieke erkenning kunnen krijgen die ik verdiende, want daarvoor zou ik de anderen mijn geniale bedrevenheid op dit gebied moeten laten ontdekken, wat nu juist uit de aard der zaak strijdig was met het wezenlijke van de uitoefening ervan. Maar dat dit slechts een theoretisch probleem was ervoer ik iedere keer weer door het gemak waarmee ik mij in het verrichten van de handeling zelf aan deze paradox ontworstelde.
We beperkten ons dus al gauw niet langer tot de gewone gevaarloze en saaie veilige plekjes achteraf, zoals daar zijn de hoeken, de gaten, de nissen en de spleten, nee, we lieten niet na ons steeds verder en steeds nadrukkelijker op de voorgrond te dringen en zochten ons heil uiteindelijk in adembenemende waaghalzerijen.
We stelden er een eer in de klanten en het personeel onze productie weliswaar onmerkbaar, maar des te sterker ruik- en zichtbaar, onder de neus te wrijven. Maar – en hier blijkt weer eens hoe stom de mensen zijn – of ze nu precies begrepen en geweten hebben wat er eigenlijk aan de hand was, ik zou het niet weten. Soms zag ik wel eens dat iemand iets ontdekte, en dan werd er onderling ook wel over gepraat, maar uiteindelijk deden ze meestal net of hun neus bloedde, als ze geen oorzaak en geen dader konden ontdekken, terwijl ze toch op geen enkele manier om de vloeibare feiten heen konden. Maar nee, er verscheen altijd al snel iemand met een emmer en een dweil; zand erover en weg ermee.
Hoe plezierig het ook was om spectaculaire plaatsen uit te kiezen en je vrolijk te maken om het domme onbegrip in de reacties van de betrokkenen, toch gebeurde het ook vaak genoeg dat we louter voor ons eigen genoegen heel wat minder in het oog lopend te werk gingen. Ikzelf vond het bijvoorbeeld heel leuk om steeds maar weer de stapels kartonnen dozen te doorweken, zodat ze het begaven als iemand ze optilde en de blikken of flessen er uit donderden, wat een nog grotere rotzooi opleverde. Mijn grootste prestatie in deze deeldiscipline was wel toen ik er in slaagde een tot het plafond gestapelde pyramide van dozen zodanig te doordrenken, dat hi] spontaan in elkaar lazerde en de blikken bruine bonen en kapucijners met veel geraas tot in de verste uithoeken van de winkel rolden.
Ook vermaakte ik me altijd buitengewoon met de enorme diepvrieskist midden op het pad, die voornamelijk gevuld was met in plastic gesealde kippen, enorme zakken voorgebakken frites, pakken spinazie en rode kool, en ijstaarten en megaverpakkingen waterijsjes. Hier werd ons het werken wel bijzonder gemakkelijk gemaakt. De rand van de vrieskist kwam precies tot onder mijn kruis en dus was het kinderspel om ietsje voorovergebogen, al rommelend tussen de kippen, mijn urine erin te lozen. Het was dan ook niet zozeer de actie zelf die hier bevrediging schonk, nee, het ging me in dit geval om de bijzondere sensatie van het langzame omhoog kruipen van de koude door mijn lid, dat op een gegeven moment als het ware vanzelf werd afgenepen. Door de extreme aanhoudende doofheid die ik soms voelde wist ik dat ik weer eens tot het uiterste was gegaan en dat het moment van fatale bevriezing niet ver meer weg was geweest. Maar ook het schrikbeeld van een zwart afgestorven stompje bungelend onderaan mijn buik kon mij er niet van weerhouden vaker risico’s te lopen. Bovendien was ik dol op de prachtige wolken damp die er uit de vrieskist opstegen, maar het mooiste vond ik het toch wel om na een poosje de schitterende gelige vlokken bevroren schuim te zien verschijnen, waar ik maar niet genoeg van kon krijgen.
Mijn partner had zo haar eigen voorkeuren natuurlijk, waarbij niet vergeten moet worden dat zij het uiteraard een stuk moeilijker had dan ik. Het viel voor haar niet mee om hoger gelegen doelwitten te treffen, ze moest dan haar toevlucht nemen tot een onvermijdelijke klauterpartij, die soms slechts onder halsbrekende toeren kon worden uitgevoerd. Ik ontwaarde haar bij tijd en wijle bovenop een stapel van het een of andere product en ik moest altijd weer lachen als ik het dan onder haar overal zag druipen. Helemaal een feest was het wanneer ik een enkele keer zelfs merkte dat zij ook de richting van haar vloed zó beheerste, dat ze bij de daarvoor geschikte stapels een heuse cascade of zelfs wel het gordijn van een echte waterval tot stand wist te brengen.
We bewonderden ook altijd uitvoerig elkaars resultaten en konden ons door de waarderende blikken van de ander tot steeds driestere invallen laten opjagen. Haar topprestatie moet wel die keer geweest zijn toen een hevig gerucht van verwonderde kreten ervoor zorgde dat ik me naar de andere kant van de winkel spoedde, waar de verbaasde klanten stonden te gapen naar de stelling van de waspoeders. Die bleek vrijweI geheel gehuld in een reusachtige wolk schuim, die minder wit was dan de schreeuwerige etiketten beloofden, en waaruit ik nog net haar hoofd knipogend vanuit de hoogte trots naar me zag glimlachen.
Hoe het ging midden tussen de andere klanten staande, met je karretje in de rij voor de kassa, of tussen de wachtenden om aan de beurt te komen voor de bediende groentenafdeling, met de knieën tegen het hout van de toonbank gedrukt waarop de kisten met sla, met andijvie, witlof en appelen uitnodigend schuin naar je toe opgesteld stonden, hoef ik niet te beschrijven, dat laat zich raden en heel gemakkelijk indenken.
Wanneer het tijd was om er mee op te houden – en ik zag dat altijd feilloos aan de manier waarop ze keek – spoedde ik me regelrecht naar huis, zonder ooit ergens anders naar toe te gaan, want ook thuis had ik nu genoeg te doen. Ik verveelde me nooit meer, sliep eerder te weinig dan te veel en de wekker had in mijn leven weer een belangrijke functie gekregen. Ik sprong ‘s morgens fris en vief uit de veren, vervuld van het verlangen zo spoedig mogelijk aan de slag te kunnen die dag.
Maar zoals gezegd, ook thuis verveelde ik me geen moment. Iedere minuut was gewijd aan het grote doel, iedere handeling was gericht op een perfectionering van mijn lichaamsbeheersing, iedere gedachte stond in het teken van ons verbond. Ik bracht uren door op het toilet, waar ik een complete huisbar had ingericht om zo min mogelijk tijd te verliezen met zinloos heen en weer geloop, en ik oefende er net zo lang met persen en afknijpen, totdat ik naar believen één druppel, een paar druppels, een ragfijn straaltje of een krachtige volle klatering kon produceren, die ik ook op ieder willekeurig moment kon onderbreken. En echt, op den duur ging er bij mij geen druppel meer verloren, zeker niet toen ik er in geslaagd was na vele uren pijnlijke training de hoeveelheid die mijn blaas kon bevatten te vergroten.
Ook experimenteerde ik met diverse dranken, tot ik uitgevonden had welke, althans bij mij, het grootste afdrijvende effect hadden. En na lang nadenken, toen ik een tijdje een onrustig gevoel bij mezelf waarnam of ik wel alle factoren in mijn berekeningen had opgenomen, realiseerde ik me dat ik economischer te werk moest gaan en niet klakkeloos op andere wijze vocht mocht blijven verspillen. Ik verdreef dus het zout, dat vocht vasthoudt, uit mijn voedingspatroon en probeerde voortaan iedere vorm van transpiratie zo veel mogelijk tegen te gaan, bijvoorbeeld door de centrale verwarming vrijwel geheel uit te draaien en door onder zo dun mogelijk beddegoed te slapen.
Een ander experiment betrof een onderzoek naar stoffen, die de geur en de kleur van je urine kunnen reguleren, maar op dit gebied was nauwelijks vakliteratuur te vinden. De enkele medische deskundige die ik met dit vraagstuk lastigviel keek me zo raar aan, dat ik het niet wenselijk achtte hiermee door te gaan. Verder hield ik me vanzelfsprekend nog bezig met het kledingvraagstuk, een niet te verwaarlozen factor voor een succesvol optreden. Bij het noodzakelijke verstellen van mijn kleren moest ik eerst de handicap overwinnen van mijn onhandigheid met naald en draad, een euvel dat een hinderlijk bewijs vormde voor de verkeerde rolverdeling tussen vrouwen en mannen in onze maatschappij. Maar als je maar wilt, of als het echt nodig is, kun je alles leren, en al snel zette ik opgewekt de schaar in al mijn broeken om die hinderlijke belemmering in de vorm van een kruis te verwijderen, maar dan zó dat er tussen de overige samenstellende delen voldoende samenhang bleef bestaan om naar buiten toe de indruk van een doodgewone broek te blijven wekken. Het was daarna soms wel wat koud van onderen, maar dat moest je voor een grotere vrijheid voor de vitale lichaamsdelen over hebben.
Ten slotte trainde ik mij nog grondig in de kunst van onopvallend gedrag, van het bijna onzichtbaar worden. Hoe, dat kan ik niet precies uitleggen, daar moet je volgens mij gewoon gevoel voor hebben. Wel kan ik vertellen dat ik soms heel lang naakt voor het aan de galerij gelegen keukenraam ging staan, om te controleren of de voorbijgangers, die door de afwezigheid van gordijnen altijd heel uitvoerig en nieuwsgierig naar binnen keken, me ook echt niet zagen. Op een gegeven moment was ik zo ver dat niemand meer betrapt zijn hoofd afwendde en had ik voldoende zekerheid dat mijn training was voltooid.
Ik heb u nu bijna alles verteld wat er te weten valt en ze is er nog steeds niet.
Het is koud, het tocht hier en het grootste deel van de ochtend is al om. Ik vrees dat ik vandaag net als de voorgaande dagen vergeefs zal staan hopen. Ik heb ook eigenlijk geen hoop meer, al heel lang niet meer, want ik weet best dat het mijn eigen schuld is, maar ik wilde de waarheid niet onder ogen zien. En ik weet nu, op de laatste dag die ik me gegund had voor een eventueel bewijs van het tegendeel, dat ik dat wel zal moeten. Er is geen uitweg meer. Ik kan me niet meer vastklampen aan speculaties over een langdurige ziekte. Ik wil me niet meer troosten met de gedachte aan haar onwaarschijnlijke arrestatie op het nieuwe werkterrein waarnaar ze zou kunnen zijn uitgeweken na mijn onvergeeflijke blunder. Ik kan me niets meer wijsmaken.
Het spijt me, ik ben tot nog toe niet eerlijk tegen U geweest. Niet dat het niet klopt wat ik allemaal verteld heb, alles is van A tot Z waar en precies zo gebeurd, dat is het niet, maar er is meer, meer dan ik zoëven verteld heb. Tot nu toe was ik niet in staat het te vertellen, ik moest het verzwijgen omdat het een schaduw heeft geworpen over ons tot dan zo ongerepte geluk, dit hoogtepunt van mijn bestaan, waaraan geen einde leek te kunnen komen.
Na deze laatste dag van vergeefs wachten belet niets mij nog het op te biechten en de consequenties onder ogen te zien.
Op een keer maakte ik een fout, nog wel niet zo’n grote fout, die nog niet zo ingrijpend en beslissend was als mijn volgende en tevens laatste fout, maar toch, het was ontegenzeggelijk een fout, en tevens een indicatie voor mijn latere misgreep waardoor alles definitief in het honderd zou lopen. Ik had er lering uit moeten trekken en in het vervolg behoedzamer moeten opereren om ieder risico te vermijden. Helaas, het heeft niet zo mogen zijn. Ik heb me niet naar behoren weten te gedragen en daardoor heb ik het fundament onder mijn eigen bestaan verwoest. Het is mijn eigen schuld, ik weet het, ik had tevreden moeten zijn met mijn bestaande geluk en niet nog meer moeten willen. Ik had moeten inzien dat dat niet kon en dat ik daarvoor zou worden gestraft. En dat ik boete zal moeten doen.
Op een gegeven moment ontlook bij mij een waarschijnlijk al langer sluimerende gedachte, dat het misschien mogelijk zou zijn onze gezamenlijke campagne uit te breiden. Ik werd overmeesterd door de behoefte ook andere afscheidings- en afvalproducten van het lichaam in ons repertoire op te nemen. Logisch, hoor ik u instemmend mompelen, dat ligt ongeveer in het zelfde vlak en dus voor de hand, dus waarom niet, en dat ben ik helemaal met u eens, althans toen, maar nu natuurlijk niet meer. Nu weet ik wel beter.
In mijn onstuitbare enthousiasme overwoog ik allerlei mogelijkheden voor het toepassen van bijvoorbeeld speeksel, slijm, oorsmeer, neuspullen, braaksel en zelfs tranen en zweet, maar verwierp deze uiteindelijk allemaal vanwege de geringe productie, of vanwege de te verwachten moeilijkheden daarbij, óf – en dat was doorslaggevend – omdat ze ten koste zouden gaan van de in het lichaam aanwezige totale hoeveelheid vocht, want het mocht natuurlijk op geen enkele wijze ons handelsmerk in gevaar brengen.
Anders stond het met de door mij nog niet vermelde vaste ontlasting, die hoe dan ook toch al het lichaam moet verlaten en die dus automatisch voor mijn doeleinden in aanmerking leek te komen. Ik dacht er lang over na en besloot uiteindelijk het idee uit te voeren en haar, in de supermarkt, een aangename verrassing te bereiden. Ik oefende eerst een tijdje thuis in het draaien van de perfecte drol, waarvan de punt op komische wijze parmantig gekruld omhoog bleef staan, nadat ik uitvoerig de vele uitgelaten honden in de wijk had bestudeerd.
Een identiek exemplaar leverde ik af in mijn favoriete vrieskist, waardoor ik ervan verzekerd was dat hij voorlopig goed geconserveerd zou blijven. Achteloos achterovergeleund ertegenaan hangend grijnsde ik breed onder haar verbaasde blikken. Om dit kunststukje mogelijk te maken had ik speciaal een van mijn broeken wederom ingrijpend moeten wijzigen. Trots stond ik op om mijn nieuwe vondst aan haar keurende ogen te onthullen, maar aan het betrekken van haar blik, aan de afkeer en de woede die over haar gelaat trokken, zag ik meteen dat ik het helemaal mis had gehad en dat ik een enorme blunder had begaan. Beschaamd draaide ik de ijstaart om waarop de dampende hoop een vrijwel perfecte bekroning vormde, om mijn wanprestatie onmiddellijk aan haar bestraffende blik te onttrekken. Wanhopig zocht ik naar iets om mijn kont mee af te vegen, en uit het ongemak en de omslachtigheid waarmee dit gepaard ging begreep ik meteen waarom mijn idee verkeerd was geweest en dus nooit uitgevoerd had mogen worden. Een onbegrijpelijke stommiteit dat ik dat vooraf helemaal over het hoofd had gezien.
“Vergeef me”, stamelde ik nog met het schaamrood op mijn kaken, “zo’n blunder zal ik nooit meer maken, dat beloof ik je!”, maar ze was al verdwenen, voor straf, en ik zou haar die dag niet meer te zien krijgen.
Berouwvol begaf ik me aan het einde van deze verspilde dag, die me het tegendeel van de verwachte triomf had gebracht, naar huis. Het scheelde niet veel of ik had me in mijn radeloze onoplettendheid nog bijna laten betrappen ook, zo erg was ik van de kook na mijn mislukte actie om indruk op haar te maken. Ik kon me wel voor mijn kop slaan en sliep voor het eerst sinds maanden weer slecht, geplaagd door sombere dromen vol duistere voorgevoelens.
Gelukkig kwam ze de volgende middag gewoon weer opdagen, na mij ’s ochtends eerst flink in de piepzak te hebben laten zitten, en ze deed alsof er niets gebeurd was. Dat vond ik heel fideel van haar en ik deed werkelijk alles om haar mijn stommiteit geheel te laten vergeten, door me geweldig uit te sloven in onze gebruikelijke, canonieke code.
Successievelijk hernam ons gelukkige samenzijn zijn gangetje. Geen vlekje aan onze stralende hemel herinnerde nog aan de donkere wolk van mijn betreurenswaardige misstap. Maar toen gebeurde er iets dat veel erger was, dat uiteindelijk verwoestend zou werken, hoe weinig dat ook vooraf te vermoeden viel. Daarmee bedoel ik niet de ontwikkeling in deze richting op zich, die is eigenlijk heel gewoon en haast onvermijdelijk, nee, ik bedoel het uiteindelijke effect ervan, dat voor mij zo onvoorzienbaar en zo desastreus is geweest. Zoals zo vaak gebeurt tussen mensen die samen aan iets werken, die gezamenlijk iets prettigs ondernemen, die om de een of andere reden samen ergens bij betrokken zijn, althans bij minstens één van de twee deelnemers, zo overkwam dat ook mij. De mogelijkheid dat mij zoiets ooit nog zou overkomen had ik allang als onzin terzijde geschoven, maar op een zeker moment kreeg ik in de gaten wat er met me aan de hand was. Ik probeerde het eerst nog als niet ter zake doende en als te lastig te bagatelliseren, achtte zoiets zelfs absoluut niet gepast in onze relatie, die voor mijn gevoel op een heel ander, veel hoger, ja onaantastbaar niveau stond, maar ten slotte kon ik er ook niet langer omheen en moest ik het mezelf toegeven.
Ik was verliefd geworden!
Dáár hadden die bewondering, saamhorigheid en solidariteit, en vooral niet te vergeten haar aantrekkelijke verschijning, dus toe geleid. Haar uiterlijk, ja, daar moet ik u hoognodig nog iets over vertellen. Ik heb al eerder opgemerkt dat ze oosterse gelaatstrekken had, maar dat dat maar weinig opvallend was, en dat ze verhoudingsgewijs ook een hele lichte huidskleur had. Eveneens was u er al van op de hoogte dat ze op een zeker moment iets donkerder leek te zijn geworden, maar dat schreef ik toen nog toe aan de lichtval, het toeval of aan mijn wat getroubleerde herinneringsvermogen. Nou vergeet het maar, dat van die kleurverandering bleek echt, een ontwikkeling die zich bijna onmerkbaar had doorgezet: ze werd steeds geler, ten slotte bijna op het oranje af. Hierin stond ze overigens niet alleen, want ook ik ontdekte op een goed dag in de spiegel dat er een donkere zweem over mijn huid was komen te liggen, een eigenaardig soort geelbruin dat allengs in intensiteit toenam en dat ik eerst niet mooi vond, maar ten slotte leerde waarderen als een teken temeer van onze verbondenheid.
Ik was dus verliefd geworden. En dit vormde meteen een nieuw, een gigantisch probleem.
Steeds vaker betrapte ik me op de gedachte dat ik meer wilde, dat ik vaker bij haar wilde zijn, dat ik ook andere dingen met haar wilde delen, dat ik haar ook puur fysiek steeds aantrekkelijker begon te vinden. En naarmate ik bij haar aanblik en bij ons gezamenlijke optreden meer geluk ondervond, werd er een steeds grotere schaduw van ontevredenheid over mijn bestaan geworpen. Het werd voor mij steeds duidelijker en onontkoombaarder dat ik haar hoe dan ook volledig moest zien te veroveren. Met de gewone middelen zou dat niet gaan, daar was ik van overtuigd. Spreken was tussen ons immers taboe, de contacten moesten van haar beperkt blijven tot wat we hadden, en uitsloverij daarbij was al eerder regel dan uitzondering, dus daar kwam ik echt geen spat verder mee. Nee, ik moest het anders aanpakken, op een manier waarvan ze in eerste instantie niets zou merken, ik moest haar onopgemerkt zien te manipuleren in de door mij gewenste richting. Ik moest haar voor een voldongen feit zien te stellen, waar geen ontkomen meer aan was.
Allereerst besloot ik mezelf te trainen in het haar ongezien achtervolgen, wat nog een hele klus was, want ze mocht absoluut niets doorkrijgen. Tot dan toe loste ze na onze sessies als het ware op in het niets, maar ik móest zien uit te vissen waarheen ze verdween, ik móest te weten zien te komen waar ze woonde. Ik concentreerde me eerst op het verdwijningsmoment en het verdwijnpunt, precies daar waar ze er plotseling vandoor bleek te zijn. Ik had me daar al heel lang geleden bij neergelegd en was dan steeds zonder verder zoeken zo braaf naar huis gegaan, dat ze wellicht wat nonchalanter was geworden, je wist maar nooit. Misschien zou ze langzamerhand wat minder zorgvuldig worden dan voorheen, toen ze me nog met alle geweld moest zien te ontlopen. Terwijl ik dus verder gewoon net deed als anders en in het geheel niet meer leek op te letten, leerde ik haar steeds een fractie verder te volgen tijdens haar verdwijning. Ik bleef zo te werk gaan totdat ik dacht te merken dat ik haar kon blijven zien tot voorbij het punt dat ze nog aandacht aan mijn doen en laten besteedde. Ik deed een keer een voorzichtige proef in die richting, ervoor zorgend dat mijn gedrag bij ontdekking van de achtervolging ook aan het toeval of aan iets anders te wijten zou kunnen zijn. En inderdaad, het bleek dat ik erin geslaagd was haar op te pikken op het moment waarop ze geen notitie meer van me nam. Pas de volgende dag wist ik het helemaal zeker, doordat ze zonder enige complicaties op onze stilzwijgende afspraak verscheen.
Uiterst voorzichtig bouwde ik de achtervolging steeds verder uit, tot ik haar zelfs tot buiten het winkelcentrum nog kon volgen. Ik was nu zo bedreven in de kunst van het verdwijnen geworden dat zelfs zij van wie ik deze techniek geleerd had, mij misschien nog slechts met de grootste moeite zou kunnen ontdekken. En daarvoor had ze dan toch minstens argwanend moeten zijn, hetgeen niet het geval bleek. Ze vertrouwde er dus kennelijk volledig op dat ik niet valsspeelde. Hier had de leerling de leermeesters overvleugeld, wat mij een gevoel van triomf verschafte, maar juist dat zou mij noodlottig worden.
Kort en goed kwam het hier op neer: ik vond uit waar ze woonde – in een woonkolos in de L-buurt, niet eens zo ver bij mij vandaan – en ik kwam te weten hoe ze heette en wat haar verdere bezigheden waren. En daarmee onthulde mijn spionagedrang tevens het geheim waaronder zij gebukt ging, dat maakte in één klap duidelijk waardoor zij tot haar gedrag in de supermarkt was gekomen. Eindelijk begreep ik alles en dat was een stuk meer dan het begrip dat ik al meende te hebben, eh te voelen, bij de eerste waarnemingen van haar bezigheden en bij de eerste wankele en schoorvoetende schreden mijnerzijds op haar pad. Al zou men mij op de pijnbank leggen en mij de allergruwelijkste martelingen en folteringen laten ondergaan, dan nog, dat zweer ik hierbij, zou ik haar geheim nooit verraden, nooit, nooit, nooit. En ook niet haar naam. Hooguit zou ik haar adres prijsgeven, maar dat kan nu toch geen kwaad meer.
Vanaf het moment dat ik haar verblijfplaats ontdekt had kreeg ik het drukker dan ooit. Ik kon thuis geen rust meer vinden, schrokte daar hooguit gehaast een paar boterhammen naar binnen, deed er af en toe een door dromen gekweld hazeslaapje, en werd steeds weer naar buiten gedreven, in de richting van haar woning. Daar sloop ik langs de voorkant van haar flat door de bosjes, vanwaar ik misschien een glimp van haar zou kunnen opvangen, al werd dat lastig gemaakt door de diepte van de balkons en de hoge ligging van haar appartement. Beneden in de binnengang probeerde ik haar vrij ver weg gelegen brievenbus te lichten, om mijn behoefte te bevredigen ieder detail over haar te weten te komen. En soms trok ik na lang aarzelen de stoute schoenen aan om over haar galerij langs haar deur en haar ramen te sluipen, in de hoop ongezien naar binnen te kunnen gluren en een glimp op te vangen van wat zich daar afspeelde, vooral als er bezoek was.
Ook vond ik na lang zoeken een geschikt punt op de bovenste galerij van een ander gebouw, helaas wel wat ver weg, maar daarvandaan kon ik toch net bij haar aan de voorkant naar binnen kijken, wat ik urenlang kon volhouden. Dat leverde soms wel verbaasde blikken op van passanten, maar zo hoog boven het maaiveld waren die schaars en bovendien bemoeide men zich in deze anonieme omgeving liever niet met onbekenden, want je wist maar nooit wat hun reactie zou zijn. In verband met de afstand tot mijn observatiedoel heb ik wel drie keer een nieuwe verrekijker moeten aanschaffen voor ik er eentje had die sterk genoeg was. De laatste kijker had een zodanige vergroting dat ik er een statief bij nodig had om hem een beetje trillingsvrij te kunnen gebruiken, maar dat kan natuurlijk ook aan mijn eigen nervositeit gelegen hebben of aan wat ik te zien kreeg. Helaas kan ik u niet vertellen wat dit was zonder mijn gelofte te breken, wat ik dus nooit zal doen, zoals ik al verteld heb.
Soms bleef ik tot diep in de nacht op mijn post, ook als haar lichten al uren waren gedoofd, in de hoop meer en meer te zien te krijgen. Het begon helemaal de spuigaten uit te lopen toen ik op het onzalige idee kwam om een infraroodkijker aan te schaffen, waarmee je dus ook in het duister zou moeten kunnen zien, maar die werkte niet zo goed met al die lichtjes in de buurt. Desondanks bleef ik hardnekkig maar vergeefs volhouden.
Op den duur begon ik te lijden aan een chronisch slaaptekort, en soms scheelde het niet veel of ik versliep me de volgende ochtend en dan moest ik me haasten om nog op tijd te zijn voor onze vaste afspraak. Ik merkte dat dit draaien van dubbele diensten me niet in de kouwe kleren ging zitten en ik was als de dood dat ik ziek zou worden. Ik werd ook steeds banger dat ze iets aan me zou merken overdag, want ik kon er niet omheen dat mijn nachtelijke escapades een negatieve invloed op mijn dagelijkse activiteiten begonnen uit te oefenen. Soms zag ik haar met een peinzende blik naar mij kijken en toen ik daarbij een keertje een rimpel in haar normaal zo perfect gladde voorhoofd ontdekte, steeg het schaamrood me naar de kaken en begreep ik dat het er nu heel even heel erg op aankwam, waarna ik me middels een geweldige inspanning nog juist op tijd zo sterk wist te concentreren, dat ik voor het eerst sinds lange tijd weer eens een topprestatie op de ontbrekende mat wist te leggen. Zo slaagde ik er voorlopig in haar twijfels en verdenkingen weg te nemen, die ze toen al gehad moet hebben.
Een nieuwe frustratie vormde de ontdekking dat ik niet voor geluidstechnicus in de wieg was gelegd en dat je dit vak ook niet zo snel eventjes leerde, nog afgezien van het feit dat de apparatuur die ik ervoor nodig had onbetaalbaar was voor mijn karige inkomen. Mijn geknoei met goedkope microfoontjes die ik in een onbewaakt ogenblik aan de buitenkant van haar woning onder tegen de vensterbanken aanplakte, haalde niets uit, en ik werd er allen maar nog wanhopiger van dan ik al was. Maar ik moest en ik zou haar stem een keer horen, die had ik nog nooit gehoord, en door mijn verrekijker had ik haar een keer haar lippen zien bewegen, dus ik wist dat ik een kans had. Bij haar inbreken tijdens haar afwezigheid en dan gauw even binnen wat afluisterapparatuur installeren durfde ik niet, ook al schold ik mezelf wel tien keer uit voor lafaard.
Ten slotte kon ik de kwellingen niet langer verdragen. Ik voelde een sterke drang om te handelen, ik moest de impasse doorbreken, hoe gevaarlijk dat ook was, maar zo kon het niet langer doorgaan. Speciaal voor de gelegenheid ging ik naar de enige bloemenwinkel in het hele stadsdeel, en dus niet naar de supermarkt met zijn obligate reclameboeketten, en daar kocht ik een dure bos prachtige grootbloemige gele rozen met hele lange stelen. Toen ik die avond zeker wist dat er niemand anders bij haar op bezoek was, raapte ik al mijn moed der wanhoop bijeen en belde aan.
Het duurde eeuwen voor ze opendeed, en in die tijd had ik nog kunnen vluchten. Maar ik stond aan de grond genageld, net als bij de eerste keer toen ik haar zag. Ik kon me dus niet bewegen en moest machteloos toezien hoe de door mijzelf aan het rollen gebrachte teerling werd geworpen.
Toen ze de deur open had gedaan en mij achter de enorme tuil rozen ontdekte, sloeg er een golf van afgrijzen over haar gelaat. Ze wankelde terug uit de deuropening de gang in en zakte daar geslagen ineen tegen de muur. Op slag was mijn verlamming verdwenen en ik schoot haar te hulp en boog me radeloos van bezorgdheid over haar heen. Ze bleef daar maar zitten, onbeweeglijk en met gebogen hoofd, weggezakt in een diepe doffe berusting. Ik nam haar vederlichte en sierlijke lichaampje in mijn armen en droeg haar in tranen de huiskamer in, waar ik haar voorzichtig op de sofa neervlijde. Ik lag op mijn knieën aan haar voeten en smeekte haar mij te zeggen wat er was. Ik huiverde in de windvlaag die van achteren door de nog geopende voordeur op ons neerstreek. De rozen lagen er uiteengevallen op de mat. Zwijgend zaten we daar een tijdje, maar toen vermande ze zich. Werktuiglijk stond ze op om de deur dicht te doen; ze bewoog zich als een robot door de ruimte en ging weer voor me op de sofa zitten. Beschaamd was ik met gebogen hoofd op mijn knieën blijven zitten en ik durfde pas weer openlijk op te kijken toen ik haar hand door mijn haar voelde strijken. Langzame tranen welden op uit haar diepdonkere ogen en trokken sporen over het oneindige verdriet van haar gezicht. Voor het eerst hoorde ik haar stem waarmee ze zacht en wanhopig triest tot me sprak.
“Ook jij hebt het dus niet gekund”, zei ze, “ik had moeten weten dat het onmogelijk is.”
Ondanks de matheid en de doffe berusting van deze woorden, slaagde ze er toch niet helemaal in de teleurstelling die vaag verborgen in haar stem doorklonk, te verbergen.
Van alles wat ik tegen haar had willen zeggen, waar mijn hart al zo heel lang zo heel vol van was, kwam niets terecht, want ze zei: “Kom, het is nu toch te laat, het doet er niet meer toe”, en ze trok me naar zich toe, in haar armen, op de sofa.
Ik zal ons samenzijn niet bezoedelen door er verder over uit te weiden. Men zal zich tevreden moeten stellen met de mededeling dat ik ben weggezonken in een allesvergoedende zaligheid en ten slotte in een bedrieglijke vergetelheid, verademing na alle opgejaagdheden van de tijd daarvoor.
Het erge van wat er gebeurd was besefte ik pas veel (uren?, dagen?) later, toen ik ontwaakte op een kale betonnen vloer. Het was dag. De woning waar ik lag was leeg, volkomen leeg, zelfs de vloerbedekking en het behang waren verdwenen. Gekweld door mijn verkleumde en geradbraakte ledematen doorzocht ik koortsachtig de verlaten woning, tegen beter weten in. Niets wees erop dat zij hier gewoond had, dat er überhaupt iemand gewoond had. Zekerheid dat ik niet ten prooi was gevallen aan hallucinaties kreeg ik pas toen ik de voordeur opendeed. Buiten op de galerij lagen vertrapte, verwelkte en geknakte gele rozen, die gerangschikt leken tot een woord.
“Vaarwel”, mompelde ik naar de grond starend. Ik keek om naar de deur. Het nummer klopte, maar zelfs het naambordje was verdwenen. Verslagen liep ik naar de lift en automatisch begaf ik mij door de parkachtige bebouwing naar huis. Onderweg keken de mensen me raar aan. Dat registreerde ik pas toen een moeder met een ruk haar kinderen angstig bij me vandaan sleurde.
Hoewel ik wist dat het voor niets zou zijn, sleepte ik me later naar de vaste plek van onze ontmoetingen. Ik wachtte vergeefs, natuurlijk wachtte ik vergeefs. Ik wist het, ze zou niet meer komen. Ik merkte dat de mensen naar me begonnen te kijken, naar mij die zo bedreven was geweest in het ontwijken van hun blikveld, en dat was voorlopig mijn redding. Ik vermande me en dwong mezelf beter op te letten en te zorgen dat ik mijn plicht kon blijven doen. Ik mocht haar niet nogmaals verraden.
Oh, ik weet het wel, ik weet wel dat ik hier voor niets sta. Ik weet wel dat ze niet meer komt, dat ze nooit meer komt. Ik weet wel dat het mijn eigen schuld is. Ik weet het, ik heb haar bedrogen, ik heb in het geheim dingen ondernomen, ik heb haar stiekem bespioneerd, terwijl ze me volkomen vertrouwde. Ik heb haar goedheid misbruikt, ik heb haar vertrouwen beschaamd. Ik weet wel dat ik het ergste gedaan heb wat ik kon doen. Ik weet dat ik gestraft moet worden, en dat is goed zo. Ik weet dat ik het voortaan alleen moet doen en ik weet dat er geen vreugde meer zal zijn. Ik weet ook dat ik het zo helemaal alleen niet lang zal volhouden, dat heb ik allang gemerkt. Ik weet dat ik niet zo verder kan gaan, zelfs al voel ik het als mijn plicht, omdat het haar nagelaten opdracht is, mijn enige erfenis. Maar zo sterk ben ik niet, niet alléén.
Ik weet dit alles.
Maar ik weet ook dat er geen weg terug meer is. Ik weet dat mij slechts wanhoop rest en dat ik haar niet terug zal vinden, waar ik ook ga. Ik weet dat er geen uitweg voor mij is, geen redding.
Ik heb al op het randje van het perron gestaan, aan het begin van het station, waar de aanstormende metro nog een flinke vaart heeft.
Ik heb ook op de balustrade van tien-hoog staan balanceren om mezelf en de verraderlijke draaiwinden te tarten, maar ik weet dat ook dit ontsnappen niet voor mij is weggelegd. Het zou een laatste ongepaste daad zijn, een ontoelaatbaar verraad aan haar die mij gered heeft.
Het is koud, de wind giert rond de pijlers om me heen, en vóór me blijft het grasveld leeg. Langer wachten heeft geen zin, ik weet wat mij te doen staat.
===================================================
Er gaat een man door de schuifdeuren de supermarkt binnen.
Zijn gezicht heeft een gelige kleur, maar oosterse gelaatstrekken heeft hij niet.
Hij heeft geen tas bij zich en hij trekt geen boodschappenkarretje uit de rij.
Hij pakt ook geen plastic maandje uit de stapel.
De hoofden van het personeel en de schaarse klanten draaien zich naar hem om.
Er zijn vele blikken op hem gericht, die hem volgen op zijn pad.
Hij loopt met fladderende broekspijpen en opengeslagen jas naar het midden van de winkel en stelt zich goed zichtbaar op midden in de ruimte waar alle gangpaden bijeen komen.
Waarom kijken ze hem zo aan?
Amsterdam, 3 februari 1983