Door Joop Heij
Hoofdstuk 2: Het oosten des lands
“Peter, ik moet even met je praten”, had zijn moeder gezegd, “ik wil weten wat jij ervan denkt voor ik een beslissing neem.”
Peter wilde net de deur uit gaan en bleef half afgewend staan, enigszins geprikkeld over het te vrezen oponthoud. “Waarvan?”, zei hij om het gesprek zo kort mogelijk te houden. En toen ze maar bleef aarzelen voegde hij er nog aan toe: “Nou vooruit ermee, ik luister. Ik heb maar weinig tijd want ik moet weg.”
Zijn moeder keek hem verlegen aan en scheen zich niet zo goed raad te weten met wat ze te zeggen had, maar eindelijk opende ze toch haar mond om het hoge woord eruit te laten: “Jan heeft me gevraagd bij hem te komen wonen.”
Hoewel de gedachte aan deze mogelijkheid nooit bij Peter was opgekomen, was hij niet eens verrast. Het was alsof hij het had kunnen verwachten. Ze keek hem hoopvol en ook een beetje angstig aan en putte zich uit in overstelpende hoeveelheden argumenten die voor deze keuze pleitten, op een zo overtuigende manier dat er niets maar dan ook niets tegen in te brengen viel.
Wat bond haar hier, wat bond hem hier? Zij noch hij hadden hier vrienden. De familie was toch alleen maar argwanend. Zo’n dorp was ten slotte maar een dooie boel. Werk had ze niet, en de bijstandsuitkering die ze genoot sinds zijn vader hem gesmeerd was, kon gewoon van de ene gemeente naar de andere worden overgeheveld. Die uitkering ja, dat was één van de redenen waarom ze niet helemaal bij Jan in zouden trekken maar alleen met z’n tweetjes in een eigen woning zouden blijven wonen. Niet bij vriend Jan dus, anders verviel de uitkering. Maar wel vlakbij vriend Jan. En zelfstandig blijven was toch prachtig en bovendien wilde vriend Jan zich niet met alle geweld bij haar zoon opdringen en ….
Ze begon er bijna van te hijgen om alle zinnen tegelijk uit haar mond te krijgen. Ze scheen te denken dat hij vast en zeker van haar standpunt overtuigd zou raken, als hij er in godsnaam maar niet met tegenwerpingen tussen kon komen, en als hij eerst maar alles gehoord had. Peter was helemaal niet van plan ergens tussen te komen, hij liet haar uitrazen.
Geld was dus geen probleem, en aan een woning komen al helemaal niet. Er was één wijk in de hoofdstad, een gloednieuwe nog wel, waar ze je smeekten er te komen wonen, je smeekten om er zo’n schitterend ruim appartement te huren. De wijk was mooi, de wijk was groen, de wijk was nieuw, de wijk was prachtig, al die verhalen over gevaar en misdaad waren overdreven, en er was plenty huursubsidie, en prima scholen ook, en uitstekende verbindingen met het centrum, en niet te vergeten, er was vriend Jan binnen handbereik. Geen tijd, geld en energie meer verspillen om elkaar te kunnen zien, en toch onafhankelijk blijven, zij met z’n tweetjes, zonder vriend Jan. Vond hij het niet fantastisch, een prima oplossing zo, geen uitdaging ook? En was het voor hem, haar zoon, ook niet veel beter maar eens wat anders te leren kennen dan dat saaie dorp, wat verder te kijken dan z’n neus lang was, zich te kunnen ontplooien?
Terwijl hij naar haar luisterde had zich een ongekend machtsgevoel van hem meester gemaakt. Hij kon ‘nee’ zeggen en haar veranderen in een zielig hoopje ellende. Hij kon ‘ja’ zeggen en iemand zielsgelukkig maken. Maar dit machtsgevoel was voor hemzelf toch ook uiterst verwarrend. Het was belangrijk voorzover hij het bezat. Het hebben ervan, het zich bewust zijn van een positie. Maar wat hij er precies mee aanmoest wist hij niet. Hij wist niet of hij ja of nee moest zeggen. Hij wist niet wat hij wilde. Hij wist evenmin of het voor hemzelf enig verschil zou maken wat hij antwoordde.
Dus zei hij niets, en merkte dat hij daardoor angst aanjoeg. En dat maakte dat hij zich nog sterker bewust werd van zijn machtspositie. Hij genoot daarvan. En dat was voldoende. De rest interesseerde hem niet. Zonder verder nadenken besloot hij zich er verder niet mee te bemoeien. Hij zag geen reden zich te verzetten tegen wat zij graag wilde., slechts om het verzet alleen. Hij zou haar niet langer op de proef stellen en alles aan haar overlaten.
“Je hebt gelijk”, zei hij, “er is geen reden om het niet te den. Beslis jij maar. Mij maakt het niets uit.”
Met moeite kon hij voorkomen dat ze hem om de nek viel om hem te knuffelen. Het enige bedankje dat hij niet weigerde te accepteren was het multifunctionele superdigitaalhorloge waarmee vriend Jan even later grijnzend kwam aanzetten. Waarom ook niet, had Peter gedacht toen hij het aanpakte, voor wat hoort wat.
*
Het verschijnen van een vriend in het leven van Peters moeder was als een volslagen verrassing gekomen. Peter kende haar niet anders dan als een zure, ongenaakbare vrouw, die niets meer met mannen te maken wilde hebben sinds zijn vader er lang geleden vandoor was gegaan. Naar het scheen had die haar van de ene op de andere dag laten stikken, maar hoe dat precies in zijn werk was gegaan, kon Peter zich niet meer herinneren. Hij moest toen nog heel klein geweest zijn, bijna een baby nog. Sindsdien had hij zijn vader trouwens nooit meer gezien.
Op een gegeven moment had Peter zich gerealiseerd dat zijn moeder zelf nog haast een kind was geweest toen ze zo plotseling alleen kwam te zitten met haar zoontje. Toen had hij ook begrepen, dat de hele scheiding voor haar een afschuwelijk drama, ja een complete ramp was geweest. Maar de exacte toedracht van dat drama had hij nimmer kunnen achterhalen, temeer niet omdat het er verdacht veel op leek dat de zaak door de familie en de kennissen werd doodgezwegen. Voorzover Peter kon nagaan, werd zijn vader in gezelschap nooit ofte nimmer ter sprake gebracht, althans niet waar hij bij was. En de enkele keer dat hij zijn moeder een opmerking hoorde maken in de richting van haar vroegere echtgenoot, werd er ongemakkelijk gezwegen of luchtig overheen gepraat. Er rustte blijkbaar een taboe op dit onderwerp.
Toen Peter zich eenmaal van deze dingen bewust was geworden, was er wel een zekere nieuwsgierigheid naar het geheim van toen bij hem opgewekt, maar die was toch nooit sterk genoeg geweest om zijn gebruikelijke terughoudendheid te doorbreken. Hij voelde verdomd goed aan dat die kwestie met zijn vader door iedereen als pijnlijk werd ervaren, en dat betekende automatisch dat hij het niet in zijn hoofd zou halen er zelf over te beginnen. Peter wilde zelf altijd liefst zo veel mogelijk met rust gelaten worden en hij was wel zo consequent dit principe ook tegenover anderen te huldigen. Hij zou trouwens ook niet gedurfd hebben, want hij had nu eenmaal met niemand een verstandhouding die goed genoeg was om een eenzijdige doorbreking van het stilzwijgen te rechtvaardigen. Alleen al bij het idee dat hij zomaar op iemand zou afstappen en zou zeggen: “Zo, en vertel me nu maar eens onder vier ogen, hoe zat dat nou eigenlijk precies met mijn vader destijds?”, steeg het schaamrood hem naar de kaken en brak het zweet hem uit.
Aan zijn moeder had Peter nooit iets gehad wat zijn vader betreft. Hoewel zij toch meer dan wie ook als belangrijke informatiebron in aanmerking zou moeten komen, was ze in Peters ogen volstrekt onbetrouwbaar. Wat hij van haar ooit over zijn vader te horen had gekregen, was altijd het zelfde liedje, een liedje waarin hij minder was gaan geloven naarmate het vaker gezongen werd.
Van kindsbeen af kende Peter zijn moeder niet anders dan als een klagerig, huilerig en zeurderig mens. Iemand die altijd vol verwijten zat, die geen gelegenheid voorbij liet gaan zijn vader zwart te maken, en die zich herhaaldelijk vertwijfeld afvroeg wat er aan haar niet deugde. Wat had er aan haar als vrouw ontbroken dat ze niet in staat was geweest haar man vast te houden?
Peter had er altijd een verschrikkelijke hekel aan gehad als ze zo zat te jammeren. Voor het oog van de buitenwereld had ze zich altijd reuze flink gehouden, maar tegenover hem kon ze zich soms afschuwelijk laten gaan. De ene keer deed ze dan vreselijk zielig, en de andere keer zat ze vol wrok en beschuldigingen. Als ze zo deed wist hij absoluut niet wat hij met haar aanmoest. Misschien had hij haar heel in het begin nog wel een beetje willen opvrolijken, maar hoe dat moest wist hij ook niet, en daarom was hij al vrij snel begonnen zich aan haar buien te onttrekken.
Aanvankelijk gaf ze hem daartoe echter nauwelijks de kans. Want zodra ze merkte dat hij haar voorzichtig begon af te weren, klampte ze zich juist sterker aan hem vast. Ze zei steeds vaker tegen hem dat hij haar lieve schat was en dat hij het enige was wat zij op aarde bezat. En nog heel lang nadat hij was gaan tegenstribbelen, was ze doorgegaan met haar pogingen hem op haar schoot te trekken of te knuffelen. Haar hardnekkige liefdeblijken wekten na verloop van tijd steeds meer weerzin bij hem op, waardoor hij zich nog meer voor haar afsloot. Peter kon zich overigens herinneren dat hij overdreven aandacht altijd al onaangenaam had gevonden, zelfs als heel klein kind al, toen dikke tantes hem met alle geweld tegen hun bedwelmend naar eau-de cologne walmende boezems wilden drukken, in ruil voor een pepermuntje. Toch had Peter om de een of andere onbegrijpelijke reden zijn moeder nooit openlijk van zich af willen stoten. Hij wilde haar gewoon op een afstand houden, zonder ruzie te maken. Vooral geen drama schoppen, dat was het niet waard.
Tegen de gewone verplichtingen zoals gezamenlijke maaltijden had hij nooit iets gehad, en evenmin tegen op zich vervelende huishoudelijke karweitjes als afwassen, stofzuigen, grasmaaien en boodschappen doen. En zelfs had hij er geen bezwaar tegen om af en toe ergens met haar naartoe te gaan, fietsen of wandelen of op familiebezoek of zo. Maar ze moest zich natuurlijk niet echt met hem gaan bemoeien, niet willen weten wat hij dacht, niet willen doorgronden wat er precies in hem omging. Hij wist dat ze dat maar al te graag had gedaan als hij haar de kans gegeven had.
Maar zover had Peter het nooit laten komen, voornamelijk door het toepassen van de juiste tactiek. In de loop der jaren had hij een waar meesterschap ontwikkeld in het omzeilen en afwimpelen van nieuwsgierige vragen. Soms deed hij zelfs alsof hij van ganser harte aan haar belangstelling voor hem tegemoet wilde komen en dan gaf hij haar op haar vragen een uitvoerig antwoord , dat bij nadere beschouwing even nietszeggend als wijdlopig bleek te zijn. Peter wist intuïtief dat je je achter gespeelde openheid soms nog doeltreffender kon verbergen dan wanneer je helemaal niets zei of koppig weigerde bepaalde vragen te beantwoorden. Maar het liefst had hij dat ze hem gewoon niet meer lastigviel, zodat al die poespas overbodig was. Na verloop van tijd merkte Peter dat zijn ontwijkende houding vrucht begon af te werpen. Hij constateerde dat hij er steeds beter in slaagde zijn moeders bemoeizucht te beteugelen en hij voelde dat de tijd niet ver meer was dat ze de moed helemaal zou opgeven en hem voorgoed met rust zou laten.
Hoe weinig kon Peter toen nog bevroeden dat zijn toekomstige vrijheid, waarnaar hij heimelijk maar o zo hartstochtelijk had verlangd, een stuk minder bevredigend zou zijn dan hij verwacht had. Hoe weinig kon hij toen vermoeden dat de definitieve ontworsteling aan zijn moeder – een proces dat hij geheel op eigen kracht dacht te zullen volbrengen – zo heel anders zijn beslag zou krijgen. Hoe weinig kon hij zich toen indenken dat zijn moeder reeds korte tijd later zo volkomen en onbegrijpelijk snel zou veranderen.
*
Waren er wellicht prille voorboden van deze voor Peter onvoorstelbare ontwikkeling geweest? Ontegenzeggelijk was er de laatste jaren bij zijn moeder wel enige verandering opgetreden, maar een verbetering kon je dat volgens hem niet noemen. Weliswaar viel niet te ontkennen dat ze zo langzamerhand wat minder op zijn vader zat te hakken, maar dat betekende nog niet dat ze minder haatdragend was geworden. Integendeel, het leek wel alsof ze juist steeds verbitterder begon te raken, en dat kwam waarschijnlijk vooral omdat ze steeds vaker wat te kankeren had op andere mannen. Ook hun eigen landelijke omgeving, waar verder maar weinig schokkende dingen gebeurden, ontkwam niet aan het tijdsverschijnsel dat steeds meer huwelijken daadwerkelijk op de klippen liepen. En uit het feit dat het gebruikelijk was dat de mannen de echtelijke woning verlieten om zich elders te vestigen, terwijl de vrouwen met de kinderen achterbleven (een bevestiging van haar eigen ervaring), kon ze maar één conclusie trekken: de mannen hadden de schuld. Zodoende was Peters vader niet langer de enige boosdoener op aarde en verdween hij min of meer automatisch uit het mikpunt, nu de pijlen van haar haat keer op keer op recentere doelwitten gericht konden worden. Wat overigens niet zeggen wilde dat haar aanvallen daarmee ook doeltreffender werden. Maar ja, wat dichterbij is, lijkt nu eenmaal makkelijker te raken. In ieder geval liet zijn moeder nooit de geringste twijfel bestaan omtrent de schuldvraag.
“Heb je het al gehoord, Peter?”, kwam ze plotseling hijgend de kamer binnenvallen, om na het zien van de frons van onbegrip op zijn voorhoofd verder tegen hem los te barsten: “Die schoft van schuin aan de overkant is hem ook al gesmeerd! En natuurlijk is die vuilak er vandoor met een jonge meid! Volgens de buurvrouw is die griet nog geen twintig, moet je nagaan! Veertig is die viezerik, en dan laat-ie zijn vrouw en kinderen zo maar barsten voor zo’n sletje dat van toeten nog blazen weet! Ongelofelijk, met vier kinderen nog wel! Al die rotzakken zijn niet te vertrouwen! Van de week probeerde die engerd nog een praatje met me aan te knopen, alsof er niets aan de hand was! Zie je wel, er is er geen een meer die deugt! Ik hoop niet dat jij zo wordt!”
Uiteraard ging Peter nooit op dergelijke uitlatingen in. Hij vond dat zij niets met andermans zaken te maken hadden. Bovendien nam hij aan dat zijn moeder, bij gebrek aan reacties van zijn kant, des te sneller zou ophouden met haar gefoeter. Toch betekende zo’n uitbarsting voor Peter een steeds terugkerende bron van ergernis. Want het was onvermijdelijk dat hij erdoor aan het denken werd gezet. Hij had zich zelfs al eens afgevraagd of hij er soms medeschuldig aan was dat zijn moeder steeds haatdragender werd. Misschien, zo redeneerde hij, komt het allemaal wel omdat ik haar vreselijk teleurgesteld heb, tenslotte ben ik ook een man, misschien had ze liever een dochter gehad.
Maar hoe het ook zij, hoe haar houding ook te verklaren en wellicht te vergeven viel, dit nam niet weg dat Peter ernstige bezwaren had tegen zijn moeders opstelling. Het was een feit dat ze alle mannen haatte, en daar wond ze beslist geen doekjes om.
Des te onbegrijpelijker was het voor hem, bijna op het ontoelaatbare af, dat in het leven van zijn moeder ineens een vriend kon verschijnen, eentje die in één klap nog de hoofdrol ging spelen ook.
Peter stond perplex. En daar bleef het niet bij. Toen hij van zijn eerste verbazing (een schok die hij maar ternauwernood wist te verbergen) was bekomen, raakte hij ernstig aan het twijfelen. Voortdurend kwelden hem vragen waarop geen antwoord mogelijk was. Hoe was het mogelijk dat vriend Jan zo plotseling op de proppen was gekomen? Hoe was die erin geslaagd door het pantser van zijn moeder heen te breken? Hoe had die het in godsnaam klaargespeeld haar zo snel en zo grondig te veranderen? Er waren geen antwoorden; alles bleef onbegrijpelijk, hoezeer hij ook naar verklaringen zocht.
Veel tijd om te blijven zoeken naar antwoorden op de vraag hoe het onmogelijke mogelijk had kunnen worden, werd Peter niet gegund. De nieuwe situatie en de manier waarop die zich ontwikkelden, eisten al spoedig al zijn aandacht op. Van het begin af aan wist hij niet wat hij van zijn moeders verhouding moest denken, al was dat niet aan hem te merken. Het was zijn zaak niet wat zijn moeder en vriend Jan met elkaar uitspookten, hield hij zich voor. Voor geen goud had hij zich ermee willen bemoeien; hij had tenslotte zijn principes en was niet van plan daar ook maar één duimbreed van af te wijken. Gewoontegetrouw stelde Peter zich onverschillig en ontwijkend op, alsof hij er niet bij betrokken was en niets met de hele zaak te maken had. Ook deed hij of het hem koud liet wat er verder ging gebeuren, hoewel hij diep in zijn hart moest toegeven dat hem dat niet helemaal onberoerd liet.
Maar wat waren zijn gevoelens dan precies? Hij wist het zelf niet: de ene dag was het zus en de volgende minuut al zo. Desnoods wilde Peter zichzelf dan nog wel bekennen dat hun relatie hem meer bezighield dan hij wilde, maar iemand anders mocht daar natuurlijk nooit van zijn leven lucht van krijgen, en zeker zijn moeder niet.
Er had wel eens iemand aan hem gevraagd wat híj er nou van vond, van deze affaire. Nou, dan haalde hij zijn schouders op en zei dat hij er niets mee te maken had, dat het háár leven was, en dat hij alles best vond wat zijn moeder deed, zolang ze er zelf maar gelukkig mee was.
En ook zij vroeg hem meer dan eens: “Zeg eens Peter, wat vind jij nou eigenlijk van Jan?”, en steevast beperkte hij zich dan tot antwoorden in de trant van: “het is niet van belang wat ik van die man vind. Jij moet er mee leven, ik niet.”
En als ze hem dan het vuur nader aan de schenen trachtte te leggen, omdat hij er toch óók mee te maken had, toch óók in dit huis woonde en hij toch óók vriend Jan – die steeds vaker over de vloer kwam – tegen het lijf liep, nou, dan wilde hij noodgedwongen nog wel een ietsje nadere toelichting geven, die erop neerkwam dat vriend Jan vast wel een aardige vent was en dat ze geen rekening hoefde te houden met hem, haar zoon, omdat hij toch niet lang meer bij haar zou wonen, want dat het einde van zijn schooltijd, en daarmee van zijn aanwezigheid en van zijn afhankelijkheid, toch al aardig in zicht kwam. Kortom, dat hij geen last had van die man, tenminste, zolang die zich niet met zijn zaken bemoeide. Van een ontwikkeling in die richting zou hij (kleine dreiging in de stem) zeker niet gediend zijn.
*
De tijd verliep en Peter zag vriend Jans ster tot ongekende hoogte rijzen, waar hij stond te stralen en te schitteren, de hele omgeving badend in zijn glanzende licht. Peter sloot zo veel mogelijk zijn ogen om niet ook verblind te raken en bezag wat er gebeurde met gemengde gevoelens.
Vriend Jan was dus mama’s vriendje. Vriend Jan voor, vriend Jan na. Vriend Jan hier, vriend Jan daar. Vriend Jan altijd en overal. Maar vriend Jan ook heel voorzichtig, tegenover haar, tegenover iedereen, tegenover hem. Vriend Jan, zooooo’n vent, vind je ook niet Peter? Tuurlijk ma.
Vriend Jan moest het toch ook aardig te pakken hebben, want ook al woonde en werkte hij in de hoofdstad, hij verreisde een fortuin om zo vaak als hij kon bij ze op bezoek te komen, en dat was heel vaak.
*
Onder vriend Jans weldadige invloed was Peters moeder onherkenbaar veranderd. En niet ten ongunste, moest hij toegeven. Ze was van onaantastbaar hartelijk geworden, van zuur vrolijk, van truttig aantrekkelijk, van lelijk zelfs bijna mooi, en van oud (zo oud was ze niet) weer bijna jong. Ze ging er, kortom, op alle fronten op vooruit, werd prettiger in de omgang, en vooral stukken minder lastig dan voorheen. Dit laatste was een punt dat Peter eigenlijk zorgen baarde; soms vroeg hij zich af of zijn uiteindelijke losworsteling van zijn moeder niet veel meer aan vriend Jan te danken was dan aan zijn eigen vrijheidsstrijd. Deze gedachte irriteerde hem ten slotte dermate dat hij zijn toevlucht nam tot een simpele oplossing, waarmee hij het voor zichzelf op een akkoordje gooide: hij gunde vriend Jan de eer van de genadeslag, waar hij zelf al het zware voorwerk had verricht door het slachtoffer reeds aan handen en voeten te knevelen, en haar zo op een presenteerblaadje ter liquidatie aan te bieden.
Op vriend Jan was hoegenaamd niets aan te merken. Hij gedroeg zich bijzonder voorkomend en gaf er nimmer blijk van ook maar de geringste behoefte te koesteren om vadertje over Peter te willen spelen. En dat was maar goed ook, want Peter had allang uit de verhalen van klasgenoten begrepen dat het een enorm voordeel was géén vader te hebben op deze leeftijd: alle anderen hadden, áls ze bonje hadden thuis, bonje met hun vader.
Alle ingrediënten voor een dikke waardering van vriend Jan waren dus aanwezig, zou je zo zeggen. Als hij alles tegenover elkaar afwoog, kon Peter eigenlijk niet anders dan tot een positieve beoordeling van dit Jan-tijdperk komen. En toch. En toch had hij, ook al zag hij zijn moeder veel liever zoals ze nu was dan vroeger, toch had hij vaag het gevoel alsof er iets onaanvaardbaars gebeurde; alsof hem iets tussen de vingers doorglipte; alsof hem iets werd afgepakt.
Op de een of andere manier was zijn moeder zijn moeder niet meer. Maar het was een bezwaar dat hij meende niet te mogen voelen, en dus schudde hij het van zich af en redeneerde het weg.
Lees verder: Hoofdstuk 3 – Vrije vestiging