Door Joop Heij
Hoofdstuk 3: Vrije vestiging
Al een maand later (opzegtermijn huur) was vriend Jans verzoek gehonoreerd en waren ze verhuisd naar de hoofdstad. Ze namen hun intrek in één van de vele schuifladen van één der vele gigantische woonkasten van de meest besproken nieuwbouwwijk van het land, waar ze de woningen voor het uitkiezen hadden.
Drukte van verven en vloerbedekken. Van inrichten en aanpassen met hun oude spullen. Nieuwe aanschaffen, daar was geen geld voor. Het verkennen van de omgeving. De verandering, de verbazing. De nieuwe school.
Weer een maand later bleek vriend Jan ineens van het toneel verdwenen, die avond dat Peter zijn moeder in totale ontreddering aantrof toen hij thuiskwam van een van zijn gebruikelijke zwerftochten door de wijk. Ook nu weer kwam het nieuws als een volslagen verrassing voor hem. En dit keer niet alleen voor hem, zoals uit de reacties van zijn moeder bleek.
Het verdwijnen van vriend Jan deed Peter niets. Hij vond het alleen vervelend voor zijn moeder. En niet omdat ze nu niemand meer had, welnee, veeleer omdat ze zich weer, voor de tweede keer dus, zo grandioos door iemand te grazen had laten nemen. Maar hoe verschrikkelijk het verdriet van zijn moeder ook was, hoe definitief het vertrouwen in de helft van de mensheid door deze ervaring ook vernietigd was, deze keer reageerde ze anders. Heel anders, kon je rustig zeggen.
Eén dag huilde ze. Peter wist niet wat te doen. De volgende dag zoop ze zich laveloos en hoorde hij haar schelden en tieren. Dat had hij nog nooit van haar meegemaakt. Hij was bang dat ze gek werd. Er was geen touw aan haar gierende uithalen vast te knopen, maar er was één zinnetje dat telkens terugkeerde en dat voortaan in zijn geheugen geschroeid stond: “Ik zál ze krijgen godverdomme, ik zál het ze betaald zetten!”.
En dat deed ze. Letterlijk. Van toen af aan was ze altijd de hort op en zag hij haar nog maar weinig. En als hij haar zag was ze dronken en lacherig en vrijwel altijd in het gezelschap van een of andere kerel, altijd een andere. En het gezelschap betaalde, zoveel was wel duidelijk. Het werd volkomen uitgekleed.
Peter begreep dit van haar, maar toch haatte hij haar erom. Maar lang niet zo erg als hij die kerels haatte, vriend Jan voorop.
*
Maar het meest haatte Peter zichzelf. Wederom moest zijn geest ingrijpen. Hij weigerde zich nog langer druk te maken over haar. Hij sloot zich af voor verdere gedachten over haar levenswijze en verlegde nog bewuster dan voorheen zijn aandacht naar de nieuwe omgeving. Het contact met zijn moeder beperkte hij welbewust tot het allernoodzakelijkste, en ook als hij haar zag, zag hij haar nauwelijks, of deed alsof. Toch bleef haar voortschrijdende verloedering door hem niet onopgemerkt. Maar in tegenstelling tot wat je misschien zou verwachten, vergrootte het niet zijn haat, maar juist zijn onverschilligheid. Hoe verder het maar bergafwaarts ging, des te minder deerde het hem nog, leek het wel. Zijn aanvankelijke verontrusting en verontwaardiging (hoe weinig toegelaten ook) waren verzand in desinteresse, en vervolgens omgeslagen in een vage verachting.
Langzamerhand, onmerkbaar bijna, breidde de verachting zich uit tot andere gebieden. Tot de nieuwe woning die vol stond met hun oude spullen, die hem niets meer zeiden maar hem wel aan vroeger herinnerden. Tot de keurig binnen de perken gehouden boompjes en struiken waar hij bovenop keek in plaats van onder tegenaan zoals vroeger. Tot de ongenaakbare betonwanden die het landschap versperden en je een halt leken toe te roepen, in tegenstelling tot de vriendelijke dorpshuizen die je niet eens opvielen omdat ze in de omgeving verzonken leken. Tot de nieuwe school met zijn modieuze leraren en leerlingen waartussen hij zich een buitenstaander voelde, en dat was toch anders dan op zijn oude school, waar hij zich nooit gerealiseerd had dat hij met niemand contact had. Tot de vervuilde tochtige holen onder de kolossale parkeergarages, waar een aantal trieste bedrijfjes op een rijtje aanspraak trachtten te maken op de naam winkelcentrum. Tot de grauwe kunstlichtschemering van de eindeloze binnenstraten, waar schichtige schimmen op weg waren naar onbekende bestemmingen. Tot de hele omgeving ten slotte, waar de laatste resten natuur vernietigd werden en bedolven onder opgespoten zand en bergen aarde, waarop slechts brandnetels en koolzaad gedijden, totdat de tijd gekomen was om er nog meer beton en schrale boompjes op te bouwen.
Toch kon Peter het niet laten zich in zijn vroegere gewoonten vast te bijten. Hij bleef, te voet en per fiets, lange zwerftochten maken in de omgeving waar hij leefde, en omcirkelde en doorkruiste het stadsdeel met een hardnekkige waanzin. Aan voetballen in de parken deed hij niet mee, maar wel kon hij er uren naar kijken, van een afstandje, gezeten op zijn bagagedrager. Soms volgde hij ook zomaar mensen, of een groepje, zomaar, om te kijken waar ze naartoe gingen of wat ze deden, maar altijd zorgde hij ervoor niet op te vallen en nader contact te vermijden.
In de stad kwam hij nooit, die kende hij niet, die was ver weg, en je kon er eigenlijk alleen komen met de metro. Er was één plek in de wijk waar zijn sterke voorkeur naar uitging. Niet ver van hun eigen woongevangenis, in het langgerekte park aan de oostelijke rand van het stadsdeel, lag een eilandje waar je maar via één bruggetje op en af kon en waar dus bijna nooit iemand kwam. Peter was er in een wip, hij hoefde maar de lift naar beneden te nemen, het gebouw onderdoor te gaan via een van de vele tochtgaten, vervolgens een grasveld over te steken en dan de voetgangers- en fietstunnel onder de ringweg door te lopen om in het park te komen – alles bij elkaar een paar honderd meter.
*
Het eilandje vormde een eiland binnen een groter en drukker eiland, dus binnen twee bruggen zat je eigenlijk aan het eind van de wereld. Het eilandje zelf was overwoekerd met struiken en langs het enige pad stonden wat kleine boompjes. Alleen in het midden was een open plek, die plaats bood aan een na zo weinig jaren al totaal vervallen speelplaats: niet meer dan wat versplinterde stammen en met messen en bijlen bewerkte bielzen tussen de half opgebroken bestrating van hergebruikte oude klinkers. Veel van het hout was verdwenen in de vele vuren die de kuilen, waarmee de speelplaats bezaaid was, hadden zwartgeblakerd of bekleed met het onbestemde grijs van as.
In dit miniatuur kraterlandschap, slagveld van talrijke roemruchte lilliputteroorlogen, zat Peter vaak voor zich uit te staren, op de overblijfselen van de twee kromgetrokken metalen banken, die minder vandaalbestendig bleken te zijn dan de mooie woorden waarmee de fabrikant ze ongetwijfeld had aangeprezen bij de radeloze plantsoenendienst. Maar ook zat hij graag verscholen tussen de struiken, aan de rand van het eiland over het water te turen, naar de onneembare vestingmuren van de stad aan de overzijde van de ringweg. Vooral ’s avonds kon hij daar urenlang genieten van het bewegingloze schouwspel dat hem door de lange rijen lichtjes op de galerijen in duizendvoud werd geboden. De aantrekkingskracht van deze lichtzee was van een zelfde orde als die van het bespikkelde firmament waar hij in de inktzwarte duisternis van het platteland naar placht te staren. En soms vond hij er het vertrouwde gevoel van vroeger terug, van de lange uren die hij als kleuter stiekem voor zijn slaapkamerraam doorbracht met verlangend naar buiten kijken, als het zomers nog licht was en de oudere kinderen vrolijk mochten verder spelen.
De enige onprettige associatie die met deze plek der plekken verbonden was, betrof zijn moeder, die Peter er een keertje volkomen toevallig tegen het lijf was gelopen, natuurlijk in gezelschap van een of andere vent. Ze hadden elkaar aangekeken maar geen blijk van herkenning gegeven, en het volgende moment had zijn moeder zich al omgedraaid en haar metgezel meegetrokken, het bruggetje over, weg van het eiland, ongetwijfeld in de richting van haar nu vrij beschikbare woning. Aan het eind van die bewuste middag had Peter haar thuis aangetroffen en tot zijn verbazing gemerkt dat ze er plotseling prijs op stelde die avond samen te eten. Deed ze dat misschien uit verlegenheid met de ondubbelzinnige confrontatie van daarvoor? Schaamde ze zich dan toch nog ergens voor? Of was er misschien god weet wat iets anders aan de hand?
Maar hij wilde niet eens weten wát er kon zijn, en zo ver kwam het ook niet doordat ze onmiddellijk te ver was gegaan. Al bij de eerste paar woorden die ze wisselden had ze het gewaagd te proberen een tussen hen niet meer toegestane intimiteit te forceren. Want hoe zou je haar gevis anders moeten verklaren, toen ze tegen hem zei: “Dus dáár hang jij meestal uit tegenwoordig!”.
Geprikkeld als hij was – door de doorbreking van de status quo, door de ontdekking, door het feit ook dat ze hem toch nog in één oogopslag doorzag – had Peter de boot eenvoudig weten af te houden door trefzeker en vernietigend lik op stuk te geven: “we zullen het er maar niet over hebben waar jij tegenwoordig meestal uithangt!”. Daarna hadden ze er verder het zwijgen toe gedaan. Gewapende vrede na koude oorlog, van haar kant wellicht gevoerd met de bedoeling het metersdikke ijs nog te breken.
Voor alle zekerheid was Peter een week lang niet meer naar zijn eiland gegaan.
Lees verder: Hoofdstuk 4 – Nieuwe Buren