Eiland – 4. Nieuwe buren

Door Joop Heij

Hoofdstuk 4: Nieuwe buren

 

Eén korte opleving kende Peters bestaan toen ze nieuwe buren hadden gekregen. Zoals overal in de wijk heerste ook in hun eigen gebouw een enorme leegstand. Maar uitgerekend op hun verdieping was het wel heel bar en boos, met nog maar een paar bewoonde flats op lange galerij. De beide woningen naast de hunne stonden al leeg zolang ze hier woonden. Peter was dan ook enorm verrast toen hij op een keer uit een van die altijd gesloten deuren ineens mensen zag komen. Hij had er niet op gerekend dat zich daar ooit nog iemand zou vestigen, want voorzover hij wist gingen er uit de wijk meer mensen weg dan er bijkwamen. De nieuwe buren veroorzaakten meteen een ongekende levendigheid op de galerij, die er voor die tijd maar uitgestorven bij had gelegen.

Peter zag de eerste dagen voortdurend allerlei jonge mannen en vrouwen in en uit lopen, en bovendien gonsde het aan de andere kant van de muur van de geluiden en gesprekken, zodat hij zich begon af te vragen wie daar eigenlijk allemaal woonden. Een normaal gezin kon dit niet zijn, dus zouden we hier wel te maken hebben met het moderne verschijnsel van de woongroep, bedacht Peter, die op school net een tekstverklaring over dit onderwerp had gehad. In het dorp waar hij woonde hadden ze dat overigens altijd gewoon commune genoemd, een term die de meeste dorpsbewoners  met de wildste fantasieën associeerden, maar dat scheen hier inmiddels alweer ouderwets te zijn.

Een wat nauwkeuriger observatie van de buren – door verscholen achter het keukengordijn langdurig schuin de galerij af te gluren – bracht al spoedig aan het licht dat de hoeveelheid nieuwe bewoners reuze tegenviel. Al met al bleken het er slechts vier te zijn, twee mannen en twee vrouwen. Er waren de eerste dagen zeker wat toevallige verhuis- en verfhulpjes bij geweest. Maar ook wat er overbleef vormde een energiek groepje, en het was dus niet zo vreemd dat hij gedacht had dat het er meer waren.

Twee mannen en twee vrouwen, dacht Peter, met z’n vieren in één huis, dat moet interessant zijn. Het duurde niet lang voor hij ontdekte dat hier sprake was van een clubje met verschillende nationaliteiten, wat de zaak er alleen maar interessanter op maakte. Bij zijn speurwerk werd hij overigens stevig geholpen door de nieuwe buren zelf, die dan wel niet overdreven luidruchtig waren, maar toch geen blad voor de mond namen en zich gedroegen alsof er niets te verbergen viel.

De eerste onderzoeksresultaten waren snel binnen. De afscheiding tussen beide aan elkaar grenzende balkons was wel zodanig dat je elkaar als buren niet kon zien, maar horen kon je alles prima. Het bleek dat beide mannen gewoon Nederlanders waren, waarschijnlijk vrienden, maar de meiden bleken alleen Duits te spreken en heel soms slecht Engels. Alles wees erop dat zij ook vriendinnen waren. “Kijk eens aan”, dacht Peter, die geheel volgens zijn familietraditie nog een hekel had aan ‘die rotmoffen’ ook al was de oorlog al 40 jaar geleden, “een internationale verbroedering der volken naast de deur, om preciezer te zijn een verzoening met onze aartsvijanden, maar het kunnen natuurlijk ook Zwitsers of Oostenrijkers zijn. Uitzoeken dus hoe dat zit.”

*

De situatie naast zijn deur intrigeerde Peter in toenemende mate. Vooral omdat het hem in het begin volstrekt onduidelijk was hoe de verhoudingen binnen het woongroepje precies lagen. Misschien hadden ze wel allemaal wat met elkaar, overwoog hij, en dat vond hij een spannende gedachte. Al heel snel besloot hij het niet langer bij gratuite gissingen en vrijblijvende speculaties te laten, maar eens haarfijn uit te vissen hoe de vork in de steel zat. Maar hoe kon je dit nu het beste aanpakken? Hij besloot eerst maar eens een intensievere vorm van het spelen van luistervinkje te kiezen. Dit was een nogal simpele opgave, gezien de vele geanimeerde gesprekken die het viertal voerde. Zijn mondelinge beheersing van het Duits mocht dan niet best zijn, als geboren en getogen oosterling verstond hij de taal van over de grens maar al te goed, temeer daar de aan beide kanten van de grens gesproken dialecten nogal wat overeenkomsten vertoonden. Nu spraken die meiden niet bepaald dat dialect maar wel een duidelijk soort algemeen Duits, kennelijk bedoeld om het die mannen wat makkelijker te maken, en Nederlanders die Duits spreken, nou ja, dat was wel heel makkelijk te verstaan. Afgezien van de mogelijke taalbarrière, maakten ze het hem wel heel makkelijk bij het uitvoeren van zijn afluistermissie, ook als ze niet op het balkon zaten. Het was in de flats altijd snikheet, er was wijkverwarming en je had eigenlijk alleen de keuze tussen de verwarming aan of uit, thermostaten zaten er niet, en kennelijk kozen zij altijd voor ‘aan’, want zijn buren hadden de deur naar het balkon vrijwel altijd openstaan, en het bovenlicht sowieso altijd. Luid en duidelijk drong hun geroezemoes door tot het balkon en dus ook tot Peters gespitste oren, die hij vlakbij, verborgen achter de ondoorzichtige matglazen afscheidingsplaat, te luisteren had gelegd.

Na de eerste bevredigende proefsessies concentreerde Peter zich steeds meer op de gesprekken tijdens het gezamenlijke avondmaal, want die bleken het langst te duren en het intensiefst te zijn. Daar zou het tijdstip wel niet vreemd aan zijn, want naar zijn begrippen aten de buren nogal aan de late kant, om een uur of acht, negen, soms nog wel later. Met recht kon je hier dus spreken van buitenlandse toestanden, vond Peter. Over het algemeen kon hij hun gesprekken redelijk volgen. Het gebezigde Duits beschouwde hij meteen maar als een goede oefening voor school, dat was mooi meegenomen. Het moeilijkst werd het nog als de dames Nederlands probeerden te praten, met hun afgrijselijke accent (waar het zijne bij in het niet viel), hun vreemde zinswendingen en hun zachtere stemmen, maar gelukkig verbeterden de mannen onder vermakelijk gelach vaak hun fouten en zodoende kreeg hij toch ook voldoende informatie uit de mond van de dames zelf.

Uit wat er gezegd werd had Peter al vrij snel kunnen opmaken dat de beide juffrouwen – want getrouwd was dit stelletje vanzelfsprekend niet – inderdaad uit Duitsland kwamen, uit West-Berlijn om precies te zijn, want daar hadden ze het vaak over. Niks Oostenrijk of Zwitserland dus, of ze moesten daarvandaan naar de westerse enclave in Oost-Duitsland verhuisd zijn. Peter merkte tot zijn verrassing dat hij niet de geringste hekel aan die vrouwen had, ook al kwamen ze dan uit Duitsland. Zo’n traditie van afkeer moest je niet persoonlijk nemen, ontdekte hij. Hun rol als bestudeerbare buren bleek veel belangrijker dan de toevallige nationaliteit die ze hadden: als deel van de groep die onderwerp was van zijn studie veranderden ze automatisch in gewaardeerde proefkonijnen. Het viertal kwam hem sympathieker voor naarmate hij zich langer met ze bezighield. In ieder geval zorgden ze ook voor een vergroting van de prettige spanning in zijn leven, het soort spanning dat er tot dan toe vrijwel geheel aan ontbroken had. Dit groepje maakte hem steeds nieuwsgieriger, omdat het raadsel groeide en verder terugweek, leek het wel, naarmate hij meer over ze te horen kreeg. Het bracht hem ertoe alles maar dan ook alles van ze te willen weten, en Peter wist dat alleen afluisteren nooit toereikend zou kunnen zijn.

Daarom begon hij, als volgende stap in zijn zucht naar meer, voorzichtig om de hoek van de afscheiding te gluren. Maar ook dat kon natuurlijk nooit voldoende zijn, op die manier kon hij hooguit een klein gedeelte van de woonkamer overzien. En de indrukken die hij zo opdeed maakten hem alleen maar nog nieuwsgieriger. Want wát ze daar ook deden, het ging er toch anders toe dan hij gewend was, anders dan bij de meeste mensen die hij kende, anders dan wat hij dacht te weten van normale gezinnen.

Binnen zeer korte tijd groeide het vierspan uit tot zijn voornaamste levensvulling. Peter wist dat hij andere maatregelen zou moeten treffen als hij echt alles van ze te weten wilde komen. Daarvoor zou hij een betere, veel intensievere en verdergaande methode van observeren moeten vinden. Dit nu werd hem, gelukkig, bijzonder gemakkelijk gemaakt.

*

Doordat Peters buren een zeer onregelmatig leven leidden, kwam het herhaaldelijk voor dat ze allen tegelijk van huis waren. En ze moesten wel bijzonder achteloos of onverschillig zijn, want ze lapten alle waarschuwingen en raadgevingen inzake inbraakpreventie aan hun laars. Dit ondanks de alarmerende verhalen in weekbladen en buurtkrantjes over professioneel georganiseerde misdadigersbenden, die in concurrerende gelederen opgesteld, ongeduldig trappelend stonden te wachten om het hoekje van de liftkoker, teneinde met hele horden tegelijk je huis binnen te dringen zodra je je hielen gelicht had, waarna bij thuiskomst je hele inboedel tot en met het laatste smerige voetenmatje aan toe vakkundig bleek verwijderd.

Desalniettemin sloten de buren hun deuren en ramen naar het balkon nooit af, zelfs niet als ze lang weg bleven, en soms lieten ze die zelfs wagenwijd en uitnodigend open staan. Ze moesten wel een onwrikbaar vertrouwen hebben in de beschermende factor die de hoogte van deze etage vormde, die voldoende afschrikwekkend werd geacht voor de boosdoeners daar beneden. Zeker nooit van inbreken via de leegstaande buurflats gehoord. Deze situatie bood Peter natuurlijk uitstekende mogelijkheden voor het maken van verkenningstochten op vijandelijk terrein, die ongetwijfeld belangwekkende ontdekkingen en verhelderende gegevens zouden opleveren.

Het was dan wel opletten geblazen want ieder volstrekt onberekenbaar moment kon iemand van de vier weer thuis komen opdagen, bij hun duidelijk niet op kantoortijden geschoeide bestaan. Het zou allemaal wel meevallen, verwachtte Peter, in stille observatie was hij een hele Piet, vond hij zelf, hetzij door aanleg hetzij door oefening. Goed beschouwd was er maar één probleem: hoe zich onopvallend toegang te verschaffen tot hun balkon. Nu wilde het toeval dat de afscheiding tussen beide balkons uit meerdere stukken matglas bestond, waarvan het bovenste gedeelte aan de buitenkant ontbrak – een smalle verticale strook van een meter. De zo ontstane spleet was ooit door vorige buren opnieuw afgesloten met kippengaas dat aan één kant aan het raamkozijn was bevestigd en aan de andere kant op een balk gespijkerd zat. Deze balk was rechtop klemgezet tussen twee betonnen richels aan de boven- en onderkant van het balkon, gewoon vastgeschopt zo leek het. Als dat zo was betekende dit dat je hem dus ook weer kon losschoppen, maar dan alleen vanaf de kant van de buren.  Peter bekeek de zaak nog eens zorgvuldig. De spleet was zo op het oog breed genoeg om iemand van zijn postuur doorheen te laten glippen, maar bevond zich wel akelig dicht bij de gapende afgrond en begon bovendien pas op meer dan een meter hoogte. Je zou dus eerst een eindje omhoog moeten klimmen, voordat je, enigszins acrobatisch met één voet op de balkonrand balancerend, de overstap kon maken. Maar echt gevaarlijk leek het hem niet.

De kwestie waar alles omdraaide was natuurlijk, hoe de noodzakelijke opening gecreëerd kon worden, maar dan zodanig dat de buren er niets van zouden merken. Peter was ervan overtuigd dat hij het, ook vanaf zijn kant van de balkons, wel zou klaarspelen het gaas weg te krijgen. Het grootste probleem was uiteraard om het na afloop van een bezoekje weer naadloos te bevestigen. Om een oplossing voor dit probleem te forceren, besloot hij over te gaan tot een voor zijn doen zeer ongebruikelijke handelwijze. Op een middag, toen hij er zeker van was dat er bij de buren iemand thuis was, sloop hij de voordeur uit en haastte zich over de galerij de andere kant op, naar de verst verwijderde liftkoker, die hij anders nooit nam. Via een omweg en na lang wachten, kwam hij met de lift weer omhoog, maar nu via de dichtstbijzijnde koker, die hij en de buren normaal altijd namen. Onbekommerd fluitend, maar met kloppend hart, liep hij eerst langs de woning van de buren naar zijn eigen voordeur, stond daar een tijdje uitgebreid in zijn zakken te zoeken naar zijn sleutel, vond die niet, en belde ten slotte met een overdreven beschaamde uitdrukking op zijn gezicht aan bij de deur ernaast. Toen een van de Duitse meiden opendeed, het was de donkere en niet de blonde,  begon hij onmiddellijk te hakkelen en te stotteren. Dat hij zijn sleutel vergeten had. Dat hij zijn huis in wilde. Dat hij hun buurjongen was. Of hij het via hun balkon mocht proberen. Peter ergerde zich dood over zijn verlegenheid, hij stond hier de zaak te verprutsen als de eerste de beste puber. Wat moest die meid wel niet van hem denken. Het was duidelijk dat ze niet voor niks extra vriendelijk tegen hem stond te doen. En daardoor kreeg hij een nog rojere kop dan hij al had. Maar gelukkig had ze hem begrepen, ze draaide zich al snel om en keek hem niet langer aan. Ze ging hem voor, de hal door, de huiskamer in, het balkon op. Ook de anderen waren thuis, ze zaten aan tafel te kletsen. Peter mompelde met gebogen hoofd iets onverstaanbaars in het voorbijgaan, veel meer dan de goedkope vloerbedekking zag hij niet. Van die troep waar je elektrische schokken van kreeg. Belachelijk detail. Blindelings struinde hij achter de donkere aan het balkon op en begon als een bezetene aan de paal met gaas te rukken, net zo lang tot die meegaf. Hij wist niet hoe snel hij door de ontstane opening heen moest kruipen, en nog uren later voelde hij haar hand op zijn billen branden, daar waar ze hem uit bezorgdheid over de in haar ogen gevaarlijke operatie ondersteund had. Hij waagde het niet meteen na de klimpartij weer op het balkon te verschijnen, maar verschool zich zo diep mogelijk in zijn eigen woning. Hij kon dus ook niet controleren of het gelach dat hij af en toe door de openstaande balkondeur uit de andere woning hoorde opstijgen, op hem betrekking had. Maar wat zou het anders moeten zijn, want hij had daar toch wel een hele beroerde entree gemaakt.

Een dag later had Peter zekerheid. Precies zoals hij berekend of in ieder geval gehoopt had, hing het gaas er nog steeds losjes bij. En dat bleef zo, hoe verontrust hij ook luisterde naar het gieren van de wind over de tochtige balkons, waar de paal met het gaas soms klapperend tegen de afscheiding sloeg. Zie je wel, hij had hun nonchalance op de juiste waarde weten te schatten.

Er brak een periode van razend speurwerk aan. Ieder moment dat Peter vermoedde dat ze voor langere tijd afwezig waren, klauterde hij door de spleet en doolde door hun woning, snuffelend in al hun spullen en paperassen, zijn zenuwen tot het uiterste gespannen op het minste of geringste teken van onraad.

Het viel niet mee om tegelijkertijd alles grondig in je op te nemen, op je qui vive te zijn, en te onthouden hoe alles lag, zodat het weer precies zo teruggelegd kon worden. En hoewel ze waarschijnlijk in eerste instantie, als ze zouden merken dat iemand ergens met zijn vingers aan gezeten had, meteen aan een van de andere huisgenoten zouden denken, toch bleef hij erop gespitst zo mogelijk ieder risico uit te sluiten. Hij wilde ook liever niet dat er door zijn schuld oneerlijke ruzies tussen de buren zouden ontstaan, al was het op zich geen oninteressante gedachte vanuit de achtergrond naar willekeur spelletjes met je proefpersonen te kunnen spelen. Maar dat was misschien iets voor later, voorlopig was er nog genoeg te ontdekken, en daarom mocht hij niet de kans lopen de boel vroegtijdig in het honderd te schoppen.

*

Al kort na de start van zijn onderzoeksprogramma was er bijna geen moment meer dat Peter zich niet met de buren bezighield. Zijn vroegere omzwervingen door de wijk waren volledig uitgebannen en vervangen door de dooltochten door hun woning. En wanneer hij daar om de een of ander reden niet in kon of durfde, dan nog hield hij zich met ze bezig, met het ordenen van de gegevens die hij al verzameld had. Dan probeerde hij alle losse flarden met elkaar in verband te brengen, wat al snel leidde tot stapels aantekeningen, tot het ontwerpen van theorieën en tot het opstellen van hele schema’s. Je zou kunnen zeggen dat hij hun verhoudingen, ja hun hele levens, letterlijk in kaart aan het brengen was.

Maar hoeveel gegevens Peter na een tijdje ook verzameld had, toch bleef het moeilijk om uit te maken wat nu precies op wie sloeg en hoe alles paste in hun gesprekken, die hij nog steeds afluisterde. Materiaal was er genoeg, zelfs zo veel dat hij er nog tijden mee voort kon. Wat dat betreft viel er niets te klagen. Voor ieder van de vier beschikte hij over voldoende documentatie om zich een beeld van hun verleden te vormen. Van allemaal vond hij wel oude liefdesbrieven of andere interessante epistels. Bij iedereen barstten de mappen, laatjes en schoenendozen soms letterlijk van de diploma’s en getuigschriften, van oude rekeningen, schoolschriften en foto’s, van agenda’s, paspoorten en andere officiële papieren, merendeels ongeldig geworden. Van de dames trof hij zelfs waardevolle hulp aan in de vorm van lachwekkende plakboeken en sentimentele dagboeken. Een van de buurmannen maakte nota bene gedichten, vaak net zo onbegrijpelijk als de poëzie die hij op school af en toe te verteren kreeg. Peter slaagde er steeds beter in vast te stellen welke van de vier gezichten bij welk materiaal moest horen.

Maar naarmate hij verder in de afzonderlijke personen doordrong, begon hij steeds vaker bij zichzelf een gevoel van ontevredenheid te bespeuren. Gedeeltelijk begreep hij ook wel waar dat aan lag: zijn arbeidsomstandigheden waren te ongunstig. Om echt grondig studie van alle betrokkenen te kunnen maken, zou het noodzakelijk geweest zijn dit in alle rust en met volledige aandacht te kunnen doen. Daarvoor had hij dus al het materiaal mee naar zijn eigen woning moeten nemen – of het moeten kopiëren. Maar hij was nu eenmaal geen met handige microfilmapparatuur uitgeruste superspion, en zijn simpele oude kodakje was al helemaal niet geschikt voor zoiets. Het tijdelijke ontvreemden van hun persoonlijke papieren vond Peter te riskant. Kortom, hij zou het louter met zijn geheugen en met zijn inderhaast gemaakte schaarse aantekeningen moeten doen.

Best mogelijk dat deze methode goed genoeg was geweest als hij zich steeds gedurende langere tijd op één persoon tegelijk had geconcentreerd. Maar de onzekerheid over tijdstip en duur van zijn bezoekuren en de behoefte snel vorderingen te maken, joegen hem op tot een haastig verslinden van zo veel mogelijk gegevens van alle vier tegelijk. Het gevolg was dat hij te snel en te oppervlakkig te werk ging en dus onvermijdelijk steeds vaker dingen door elkaar begon te halen. Toen Peter zich realiseerde dat zijn aanpak ineffectief was en in wezen slechts tot tijdverlies leidde, werd zijn haast nog groter. Met het te verwachten nog slechtere resultaat.

*

Stilaan werd het Peter duidelijk dat hij zo niet aan de vicieuze cirkel kon ontsnappen. Een buitengewoon irritant verschijnsel trad bijvoorbeeld op bij het afluisteren van de gesprekken. Het was dan onmogelijk steeds precies uit te maken wie van de mannen of van de vrouwen aan het woord was. Want al verschilden de stemmen dan nog zo van elkaar, lang niet altijd was Peter zeker van de juistheid van de combinatie van stem en gezicht die hij koos. Vooral niet als iedereen vrolijk door elkaar heen zat te ouwehoeren of de opmerkingen over en weer vlogen – wat maar al te vaak het geval was. Hij kon zich wel voor zijn kop slaan, had hij nu maar beter om zich heen gekeken de eerste keer dat hij bij ze aangebeld had en schielijk door de woonkamer was geschutterd.

Er waren ook verschijnselen die hem aan het twijfelen brachten omtrent de waarde van zijn hele onderzoek. Neem alleen al het onmiskenbare feit dat er in die vele uren dat hij naar ze luisterde, slechts zelden sprake was van het feest der herkenning. Een heel enkel keertje maar slaagde Peter erin een opmerking uit het lopende gesprek in verband te brengen met de kennis die hij over hun verleden had opgedaan. Vaak was zo’n verband ook nog zo vaag en zo onzeker, dat hij zich afvroeg of hij het wel leggen mocht.  Misschien hadden ze het wel over iets heel anders. Moest je zo langzamerhand dan niet gaan twijfelen aan het grote belang van het verleden voor de huidige situatie?

Toch wist hij veel van ze. Hij wist bijvoorbeeld dat ze allemaal één of meer langdurige relaties achter de rug hadden en dat de mannen (die ook wat ouder waren) zelfs getrouwd waren geweest. Ha scheidingen, had Peter gedacht toen hij die ontdekking deed. Zij dus ook al. Net een epidemie. Kennelijk ontsnapte niemand daar tegenwoordig meer aan. Zijn moeder, zijn vader, vriend Jan – ze waren heus niet de enigen. Toch kreeg hij niet de indruk dat deze buren erg onbetrouwbaar waren.

Peter wist nog veel meer van ze. Hoe ze heetten, waar en wanneer ze geboren waren. Waar ze gewoond hadden. Hun vakanties en hun reizen, compleet met foto’s. Hun scholen, opleidingen en beroepen. Wie er werkten, wie er werkloos waren of waren geweest en wanneer. Waar ze hun geld vandaan hadden en hoeveel. Het was ook duidelijk geworden waardoor ze zo’n ongeregeld leven leidden. De beide vrouwen  werkten nu eens wel, dan weer niet, meestal via een uitzendbureau. Een van de mannen ( de dichter) was al lang zonder werk, kwam uit het onderwijs maar was daarmee gekapt en gaan flierefluiten in het buitenland. Hij werkte nu als vrijwilliger met behoud van uitkering bij een werklozenproject van de gemeente en gaf daar lessen Nederlands aan buitenlanders, soms overdag, soms ’s avonds. Aan klandizie geen gebrek in deze wijk, realiseerde Peter zich. De andere man, de enige van de groep die een vaste baan had, moest een hogere functie bekleden, want hij verdiende volgens zijn bankafschriften een hoop poen en was om de haverklap overdag thuis op ongeregelde tijden.

*

Maar hoe meer Peter van ze dacht te weten, hoe meer hij te maken kreeg met een verschijnsel dat hem ook eerder al opgevallen was. Grotere kennis zorgde voor een vergroting van het raadsel. Oude onzekerheden werden dan wel zekerheden, maar werden net zo hard vervangen door nieuwe onzekerheden. Terugwijkende grenzen zorgden voor verheldering en tegelijkertijd vervaging van het totaalbeeld. Het leek wel sterrenkunde, dacht Peter, die natuurkunde een van de weinige te pruimen vakken vond op school.

Wát, begon Peter zich af te vragen, was nu eigenlijk precies de invloed van hun verleden op hun heden? Welke rol speelde dit verleden in hun huidige samenstelling als groepje van vier? Goed, hij wist dat de vrouwen elkaar al van vroeger kenden, nog uit hun schooltijd – evenals de mannen trouwens. Twee vrienden met twee vriendinnen dus. Maar wat schoot je daar mee op? Wat zei dat allemaal? In welke verhouding stonden zij exact tot elkaar? En wat dachten zij eigenlijk, wat ging er in ieder van hen om? Zou hij daar, met afluisteren vanuit de verte, met snuffelen in hun spullen, ooit achter kunnen komen?

Nee, dat kon hij vergeten, het werd Peter steeds duidelijker dat hij er met alleen op een afstandje blijven niet kwam. Hij zou meer risico moeten nemen, wilde hij ze echt beter leren kennen. Zich dichterbij moeten wagen, wilde hij dieper in ze doordringen. Vanzelfsprekend was dit een stuk gevaarlijker. Maar onmogelijk achtte hij dit zeker niet.

Hierna verschoof Peter zijn werkzaamheden naar dieper in de nacht, waardoor de kans ontdekt te worden sterk toenam. Niet alleen omdat hij nu met de levende voorwerpen van zijn observaties van doen kreeg, maar ook nog eens een keertje met een onverhoopt plotselinge terugkeer van zijn moeder, als hij pech had.

Hij klom nu ook over de afscheiding naar de buren tijdens hun aanwezigheid – ’s nachts, als hij er zeker van was dat ze al in bed lagen en als de weersomstandigheden dusdanig waren dat het niet doodstil was. Goddank was dit in ons depressieve klimaat vaak het geval. Helaas zaten hier ook nadelen aan. Veel wind en regen maakten bijvoorbeeld het klimwerk een stuk gevaarlijker. Bovendien waren de gesprekken van de paren dan moeilijker te verstaan. Deze nadelen nam Peter graag op de koop toe, want ze vielen in het niet bij wat hij zo te zien kreeg. Het lot was hem gunstig gezind: de paren hadden hun slaapkamer naast elkaar aan de balkonkant, aan gordijnen en dergelijke flauwekul deden ze niet, want de flats aan de overkant waren een heel eind weg en je zou echt een flinke verrekijker moeten gebruiken om ook maar iets te zien te krijgen, en ook lieten ze hun schemerlampjes altijd nog lange tijd branden. Voor het eerst kreeg Peter nu zekerheid dat hier seksueel gesproken moest worden van twee vaste paren, waarbij geen onderlinge ruil optrad. En enerzijds stelde hem dat teleur, omdat hij zijn fantasie al vaker de vrije loop had gelaten, maar anderzijds was het ook een opluchting en verschafte het hem een gevoel van stabiliteit, van zekerheid.

Sindsdien luisterde Peter ook hun intiemste gesprekken af en sloeg hij ademloos allerlei handelingen gade die zich bij liefdesrelaties voordoen en waar hij wel vaker iets over gehoord of gelezen had, maar die hij zelf nog nooit aan den lijve had ondervonden. Soms verwonderde Peter zich erover dat zijn acteurs nooit iets merkten van zijn aanwezigheid. Kennelijk was de gedachte aan eventuele indringers op hun balkon nooit bij ze opgekomen. Of ze gingen zo in elkaar op dat ze geen enkel oog meer hadden voor de boze buitenwereld. En misschien kon het ze ook gewoon helemaal niks schelen of iemand ze zo bezig zag.

Peter genoot altijd het meest van de situatie waarbij allebei de paren tegelijk in bed lagen, maar nog niet sliepen en het licht nog aan hadden. Dan kroop hij, diep weggedoken over het balkon naderbij, stelde zich languit platgedrukt tegen de smalle betonmuur tussen de beide kamers op, en gluurde afwisselend links en rechts om het hoekje naar binnen, steeds een snelle blik werpend in hun heiligdom.

Op deze manier, dacht Peter glimlachend, vormde hij eigenlijk een onzichtbare en ongeweten band tussen de beide nietsvermoedende paren, die hij als het ware door zijn blikken in zich en tegelijkertijd met elkaar kon verenigen. Een mooie gedachte, die hem zó opwond – (iets wat de loutere aanblik van vrijende mensen alleen nooit had kunnen klaarspelen) – dat hij ook letterlijk begon deel te nemen aan hun seksuele verkeer. Helaas was hij hierbij begrijpelijkerwijze gedwongen zich te beperken tot zwijgzaam onaneren, maar hij kreeg zo toch het zalige gevoel boven zijn individuele eenzaamheid uit te stijgen en op te gaan in een meervoudige verbondenheid. Een verbondenheid die hem gelukkig maakte en hij wist bijna zeker dat ook hun leven hierdoor verrijkt werd.

Als een perfecte minnaar leerde Peter met hen meeleven en hen aanvoelen in hun bewegingen en stemmingen. Op den duur wist hij zelfs feilloos hoe ver ieder van de betrokkenen was in hun staat van opwinding, en hij wist zeker dat hij, door zijn hoogtepunten met de hunne te coördineren en te synchroniseren, bijdroeg tot een vergroting van het genot dat daarin bereikt werd.

Het viel in deze omstandigheden niet mee je zelfbeheersing niet te veel te verliezen; je moest je blijven realiseren dat je, als je je te veel liet gaan, met vuur speelde, het gevaar van de altijd op de loer liggende ontdekking. Peter moest er niet aan denken wat er dan zou gebeuren. Niet alleen de hoon en de verontwaardiging die dan over hem zouden worden uitgestort boezemden hem angst in, veel meer nog was de gedachte aan het dan onvermijdelijke verlies van zijn fictieve maar voor hem o zo reële partners voor hem onverdraaglijk. Tegelijkertijd hield een mogelijke ontdekking ook iets hoopvols voor hem in, de fantasie dat ze eerst misschien wel hun verontwaardiging zouden laten blijken, maar hem dan toch naar binnen zouden halen om hem liefdevol in hun armen te sluiten en hem opnemen in hun verbond.

Overigens achtte Peter het niet waarschijnlijk dat tijdens de hoogtepunten ook andere dan orgastische trillingen tot de eenzijdig gerichte bewustzijnen van zijn geliefden zouden doordringen. Het enige vervelende vond hij dat al deze orgasmen nooit gelijktijdig optraden – dat wil zeggen, nooit bij beide paren tegelijk – want dat zou het hem toch allemaal een stuk makkelijker hebben gemaakt. En hoezeer hij hier ook naar verlangde, hoezeer hij ook zijn gedachtenkracht in deze richting aanwendde om, al was het maar voor één keer, hen allen tegelijk in één ideale geluksschreeuw verenigd te krijgen waarin ook hij, de regisseur onder wiens leiding deze eenwording te stand zou komen, zichzelf kon laten gaan – hoezeer hij hier ook naar streefde, nooit slaagde hij erin dit allerhoogste doel te bereiken.

*

Hoe was het in godsnaam mogelijk geweest dat hij niets gemerkt had. Dat hij hier geen voortekenen had gezien. Geen aanwijzingen gevonden in hun gesprekken, hun papieren, hun stemmingen, niets. Niets had erop gewezen dat hij die middag, toen hij uit school thuiskwam met het prettige vooruitzicht misschien een verrukkelijk uurtje in de flat van zijn vrienden te kunnen doorbrengen, plotseling tot zijn afgrijzen een gapend lege ruimte naast de zijne had aangetroffen?

Peter was op weg naar zijn voordeur en wierp in het voorbijgaan gewoontegetrouw een steelse blik door de uitnodigende vensters van de buren naar binnen. Het ontbreken van gordijnen (waar hij aan gewend was) onthulde alles nog eens dubbel duidelijk en liet geen enkele ruimte voor valse hoop of gedroomde uitvluchten. Met zijn gezicht platgedrukt tegen de ruiten van de verschillende vertrekken die aan de galerij grensden, had hij vol ongeloof naar binnen staan staren. Naar de kale wanden en de kale vloeren. Naar die ene vergeten vuilniszak, die midden in de lege keuken een gruwelijk symbool belichaamde. Hoe was het mogelijk dat hij, die alles van ze dacht te weten, dit niet geweten had?

Met lood in zijn schoenen liep Peter naar zijn eigen woning om zich toegang te verschaffen tot de plek des onheils. Werktuiglijk verrichtte hij de routinehandelingen van zijn klauterpartij, zijn ogen voortdurend gefixeerd op de lege ruimte waarnaar hij op weg was. Nochtans wankelde hij geen seconde en kon hij niet vallen, de zuigende diepte onder hem bestond niet. Een suizende vlucht had slechts kunnen voorkomen in de verhitte verbeelding van de sensatiebeluste voorbijganger die toevallig omhoog had gekeken en was blijven staan om te zien hoe dat afliep.

Gejaagd doorzocht hij minutenlang de lege ruimte, maar vond geen enkele aanwijzing. Niet het geringste spoor was er van de buren overgebleven. Ook de vuilniszak bevatte slechts volkomen anonieme afvalproducten. Verslagen stond Peter in de huiskamer, die nu groter leek. Kale muren waar wanden van boeken waren geweest. Alleen de goedkope vloerbedekking lag er nog, een smerig bruingrijzig naaldvinyl, dat nog vrij nieuw was maar op sommige plekken toch al bijna versleten. Hier en daar zaten grote rode vlekken van omgevallen glazen wijn, deels nog met de vergeefse resten van aangekoekte zoutkorsten.

Peter begreep het niet. De avond ervoor was alles nog volkomen normaal geweest. Geen woord had hij opgevangen dat op dit overhaaste vertrek kon duiden. Geen handeling had hij gezien die ook maar in de verte op inpakken wees. Hij moest toegeven dat de buren niet veel spullen hadden gehad: wat hoogstnoodzakelijke meubelen, matrassen op de grond in de slaapkamers, een flinke geluidsinstallatie en verder uitsluitend wat kleren en andere persoonlijke zaken. Maar er waren toch heel veel boeken geweest en de keukenkastjes hadden uitgepuild van de rotzooi. Ze moesten als razenden hebben gewerkt om alles in één dag weg te krijgen.

Peter verliet na een laatste vertwijfelde blik om zich heen de plaats van de ramp en klom terug naar zijn eigen balkon. Hij had net zo goed via de voordeur kunnen gaan, want bij controle van het slot daarvan was hem gebleken dat de buren niet eens de moeite hadden genomen om de sleutel een paar keer om te draaien. Maar dat schoot hem pas te binnen toen hij al halverwege de spleet was. Toen ook zag hij plotseling de gapende diepte onder zich en heel even voelde hij de aantrekkingskracht die daarvan uitging. Maar hij vermande zich om niet toe te geven aan de verleiding van die valkuil, klom haastig verder en rende naar binnen, naar de enige tastbare bewijzen die hem nog restten van zijn buren.

*

De daarop volgende dagen ging Peter niet naar school. Hij had zich ziek gemeld en wilde thuisblijven om aan zelfonderzoek te doen. Hij zou zijn gedachten toch nergens anders bij hebben kunnen houden. Hoe was het mogelijk geweest dat de aanwijzingen voor hun aanstaande vertrek (die er ongetwijfeld geweest moesten zijn) zo volledig aan hem voorbij waren gegaan? Hij achtte dit onbegrijpelijk, maar vooral ook onvergeeflijk.

Hoe langer hij hierover nadacht, hoe sterker het zelfverwijt aan hem begon te knagen. En des te nadrukkelijker rees bij hem het vermoeden dat er sprake moest zijn van een gruwelijk complot. Al die tijd hadden ze alles van hem geweten! Ze hadden hem bewust zand in de ogen gestrooid en hem zo, achteraf, honend laten boeten voor zijn zonden, in een ontluisterende nederlaag. Zo werd hij gestraft voor zijn verraad, voor het misbruik maken van hun vertrouwen – ontoelaatbaar onder vrienden, laat staan onder geliefden. Zo hadden zij wraak genomen, door de rollen om te draaien. Niet hij had hén, maar zij hadden hém in de tang gehad! Niet zijn, maar hun bedoelingen waren verborgen gebleven! Hem restte weinig anders dan nederig het hoofd te buigen, schuld te bekennen en berouw te tonen. Het was immers allemaal zijn eigen schuld, hij was zelf begonnen.

Maar was hun wraak wel helemaal gerechtvaardigd? Was hun reactie niet het bewijs dat ze er niets van begrepen hadden, niets van hem, en dat ze er ook niets van hadden wíllen begrijpen. Hij gaf toe dat hij hun vertrouwen beschaamd had. Maar had hij dit vertrouwen niet evenzeer tot de uiterste grens gediend en gekoesterd?

*

Met het wegvallen van zijn naaste buren was niet onmiddellijk de zin aan Peters bestaan ontvallen. Steeds weer greep hij koortsachtig en met vertwijfelde ijver naar alles wat hij nog aan tastbaars van ze bezat, in de hoop ergens een aanwijzing te ontdekken die hem op hun spoor zou zetten. Hoe vervloekte hij nu zijn laksheid, dat hij niet alles wat hij onder ogen had gekregen, ieder frutseltje hoe onbeduidend ook, gekopieerd had. Nu moest hij genoegen nemen met de schaarse aantekeningen en afschriften die hij toevallig tijdens het doorsnuffelen van hun spullengemaakt had – slechts dan wanneer het gelezene hem buitensporig interesseerde. Hun foto’s, kledingstukken, officiële papieren en intieme brieven waren voor hem nu voorgoed verloren, afgezien van wat daarvan in zijn geheugen was overgebleven.

Maar van de vele brieven stonden hem, naarmate hij zich er meer van probeerde te herinneren, steeds chaotischer teksten voor de geest, terwijl ook de belevenissen en uitlatingen van de verschillende personen steeds verder in elkaar verstrengeld raakten. Alles desintegreerde ten slotte tot willekeurig combineerbare fragmenten, leek het wel, die op zich overigens heel ontroerend, heel spannend of van een grote schoonheid konden zijn. Liefdesuitingen, reisimpressies, gedachtenspinsels, irritaties, afspraken, opvattingen, toekomstverwachtingen, en zelfs berekeningen en huishoudelijke regelingen – alles warde in zijn brein ineen tot een reusachtig kluwen, waarvan talloze fantastische patronen te weven waren. Maar hoe hieruit de waarheid te ontrafelen?

Het leek wel alsof het wegvallen van zijn hoofdrolspelers iedere zin aan Peters regisseurschap had ontnomen. De prachtigste kostuums bleven slappe vodden, als ze niet door levende lijven werden opgevuld. De meest fantastische scenario’s bleven dode letters, als ze niet door acteurs tot leven werden gewekt. Acteurs, die hier tevens de auteurs waren. Het enige concrete dat hij ten slotte van ze overhield was iets waaraan hij van te voren allerminst gedacht zou hebben en waaraan hij ook zeker niet de voorkeur zou hebben gegeven als hij had mogen kiezen. Eigenlijk hield hij slecht van één van de vier iets tastbaars over. De erfenis bestond uit een aantal fragmenten van de gedichten van de buurman: brokstukken die hij in een opwelling had overgeschreven. Dat hij dat überhaupt gedaan had was op zich al verbazingwekkend, gezien zijn ervaringen met poëzie tot dan toe.

Het waren weinig opwekkende ontmoetingen geweest, zijn op school opgedane ervaringen met het vaderlandse dichtersvolkje. Gedichten – alle literatuur trouwens – hadden voor hem altijd behoord tot de onvermijdelijke ballast van zijn vakkenpakket; je kon nu eenmaal niet alle vakken zelf kiezen. Er waren nu eenmaal onontkoombare vloeken aan het schoolleven verbonden. Allemaal ongrijpbare en onbegrijpbare onzin, geschreven – nou ja, in elkaar geknutseld kon je beter zeggen – door een stelletje gekken, en dan verklaard en je opgedrongen door weer andere gekken, die er van alles en nog wat in schenen te kunnen zien. Onzin van godzijdank meestal slechts één bladzij, waar je je dan wel een uur mee moest bezighouden en waar je niet onderuit kon, want die gekken moest je te vriend zien te houden omdat je toch maar mooi afhankelijk was van hun cijfers.

Van gedichten had Peter zich nog nooit iets anders kunnen voorstellen dan dat ze onvoorstelbaar waren, niets reëels aan, niet behorend tot de bezigheid van mensen, van levende wezens. Het was dus een schok voor hem geweest, bijna een inbreuk op zijn orde der dingen, te moeten ervaren dat zoiets als gedichten, deel konden uitmaken van iemand van vlees en bloed, van een gewoon mens als een buurman. Dit betekende overigens niet dat hij al die gedichten (voor het grootste gedeelte slechts fragmenten, al wist je zoiets natuurlijk nooit zeker bij poëzie) nu ook echt mooi vond, of dat hij er iets mee kon beginnen. Wel stelde hij tot zijn genoegen vast dat ze allemaal over deze wijk gingen en dat ze soms stemmingen en weertypen bevatten die hem bekend en zelfs heel herkenbaar voorkwamen. Ze waren in zoverre gemakkelijk dat ze rijmden, maar hij onderging ze toch vooral als hoogdravend en bombastisch, wat tevens het aantrekkelijke ervan was, want als hij ze luidop voordroeg – met veel pathetische nadruk, als een ouderwetse tragediespeler – dan galmde het zo lekker.

Het was juist aan deze gedichten – relikwieën tegen wil en dank – dat Peter zich na het verlies van zijn buurvrienden vastklampte, toen de andere gegevens die hij nog van ze had zo vervaagden dat ze hun betekenis voor hem verloren. De gedichten werden de enige overblijfselen die hem nog troost konden schenken, omdat ze beelden bevatten die controleerbaar en navoelbaar waren. Daarvoor hoefde hij maar naar buiten te kijken of de sfeer en de geluiden van de wijk op zich te laten inwerken.

Ergens op een los blaadje op de schrijftafel van de buurman had Peter destijds de notitie “Cyclus Wind en Wolken in de K-Woestijn” aangetroffen, en op zijn beurt had deze titel hém getroffen, als zijnde perfect van toepassing op deze omgeving, al twijfelde hij er wel aan of er veel wolken in de woestijn voorkwamen, of het moesten stofwolken zijn, ook prima natuurlijk.

*

Ongeveer een week lang probeerde Peter ook zelf verwoed gedichten te maken, naar het voorbeeld van wat in zijn bezit was. Een troost schenkende bezigheid, maar ook om wanhopig van te worden, want het bleek veel moeilijker dan hij gedacht had.

Zelfs zijn moeder, die toch bijna nooit meer thuis was, moest het opgevallen zijn dat er met hem iets niet in de haak was. Want ondanks de ongeschreven wet, zich op geen enkele wijze met elkaars zaken te bemoeien, had ze binnen die ene week wel twee keer aan hem gevraagd of hem iets mankeerde.

Bij de tweede keer was Peter – terwijl hij het blaadje waar hij wanhopig op zat te krabbelen, onhandig wegmoffelde – zo verschrikkelijk kwaad geworden, zo hardhandig uit zijn aangeleerde tolerantie gesleurd, dat hij op het punt stond haar te vermoorden. Maar hij had deze aanvechting meesterlijk weten te onderdrukken en haar slechts vernietigend aangekeken (met een beheerst gezicht vol zorgvuldig gedoseerde minachting), waardoor ze instinctief eieren voor haar geld had gekozen en verder wijselijk haar mond had gehouden. Niet lang daarna was ze afgedropen naar haar volgende contact. En terecht, dacht Peter, laat ze zich daarvoor maar het vuur uit de sloffen lopen, dat had heel wat meer zin. Met zo’n druk leven moest je kiezen, nietwaar…

Haar onverwachte belangstelling en zijn eigen natuurlijke afweerreactie daartegen hadden de hele zaak alleen maar erger gemaakt. Aan het eind van die week van mislukte rijmpogingen voelde Peter dat het nooit iets zou worden tussen hem en de poëzie, en dat zijn kortstondige dichterschap voorbij was. Hij smeet zijn eigen probeersels van zich af en greep nog één keer naar zijn stapeltje voorbeelden, dat hij met een mengeling van spijt, wrok en walging met gestrekte arm zo ver mogelijk van zich af hield. Alsof hij er niets meer mee te maken wilde hebben, maar er toch niet van kon scheiden. De maat was vol. Hier moest een einde aan komen. Maar het was hem tevens duidelijk dat ook dit afscheid (het enige dat hij zelf kon regelen) hem zwaar zou vallen. Hij besloot de velletjes papier met de gedichten door de WC te spoelen, overigens zonder de meest voor de hand liggende verontreiniging en ontheiliging eraan vooraf te laten gaan. Echter, vóór de blanke snippers met zijn eigen hanepoten maar andermans gedachten. definitief meegesleurd zouden worden naar de vergetelheid, moest er nog éénmaal een laatste eresaluut worden gebracht.

Het mooiste – dat wil zeggen die strofen die hem het meest aanspraken – diende hardop te worden geciteerd; dit voelde Peter als zijn plicht. Een dergelijke hommage hadden zijn buren, ook al waren het nog zulke verraders, wel verdiend. Plechtig reciteerde hij, met een overdreven gevoel voor cadansen, ritmen, metra en alliteraties, een kleine selectie uit de voorraad.

Hij begon bij de voorgeschiedenis. De hele cyclus was trouwens zo ongeveer chronologisch opgebouwd, voor zover hij kon overzien, volgde ook keurig maanden en seizoenen. Het eerste gedicht heette “EENS” …

 

Eens golfde hier een meer

Dan maalde men het tot een polder

Men smeet er toen gebouwen neer

En schreef een mooie folder

“Gescheiden wonen, spelen en verkeer”

Maar ’t bleek een kop vol kolder

Nu vind je hier geen mensen meer

Men smeet het bijltje er bij neer

(Eigenlijk was daar de hele geschiedenis al in samengevat, dacht Peter, en maakte het goedbeschouwd verder alles overbodig, maar goed laten we verder gaan).

Als eerbewijs aan zijn eigen klauterpartijen koos hij ‘ZEVENHOOG’.

Eén meter scheidt mij van de dood

Zo’n twintig meter lager

Maar loerend zit ik met de poes op schoot

Tot rust gekomen jager

Hij kijkt niet naar de eendjes in de sloot

Die zijn hem veel te mager

Die sprong is hem ook veel te groot

Maar hij is niet zo’n klager
Als ik die hem ´t balkon verbood

Uit angst dat zijn zo zek´re poot
Een keer zou falen als zijn drager

Te denken dat hij mij ik hem ontvlood
Eén druppel, twee, misschien nog trager

Dan drie, dan vier: De regen valt gestager

 

(Dat was altijd nog een mogelijkheid, overwoog Peter, maar hoogtevrees – waar de buurman klaarblijkelijk aan leed – kende hij zelf niet.)

Dol was hij ook op ‘STORM’, niet alleen vanwege zijn eigen doorwaakte en doorwoelde nachten in zijn onrustige bed, tijdens de veelvuldige stormachtig gierende aanvallen op zijn slaapvertrek, maar ook omdat hij kennelijk gevoelig was voor de sterke vormovereenkomsten tussen de coupletten onderling.

Het suist en fluit en giert en gilt

Eén bovenlicht staat open

En in de deurspleet wordt er eentje wild

En rukt hem bijna open

 

Beneden een enorme knal

Gevolgd door glasgerinkel

Nee, niet die jongen met die bal
En ook geen foutgerichte pinkel

 

Het raast ook door het trappenhuis

De lift trilt in zijn koker

Een deur vliegt met een klap tot gruis

Trefzekerder dan moker


Het kraakt en kermt en kreunt en steunt

Het steunt en kreunt en kermt en kraakt

Eén oerkracht morrelt aan de nacht

En buiten wordt er eentje afgemaakt

Maar naast mij is het warm en zacht

 

(Met die doorhaling was Peter het volledig eens: de tweede versie was beter, klonk lekkerder. Te gek dat hij, door een fout te maken bij het overschrijven, per ongeluk toevallig dit stukje schaafwerk had meegekopieerd. Maar daar ging het nu helemaal niet om, het ging om de laatste regel, waar hij buitengewoon ontroerd door raakte, omdat hij plotseling in al zijn glorie het grote tweepersoonsmatras weer voor zich zag, met de warme zachtheid naast de schepper van deze gevoelige verzen, die er in zijn herinnering overigens tamelijk fors, koel en onverschillig uitzag – in ieder geval niet iemand die je gemakkelijk voor een dichter zou verslijten.)

Als een na laatste droeg Peter het gehele ‘MEI’ voor, waarvan de titel hem vagelijk bekend voorkwam als iets van school. Dit was een gedicht waar hij een sterke voorkeur voor had, ofschoon hij het meeste erin niet begreep en het ook niet precies kon plaatsen binnen de overige kennis die hij over deze buurman had. Wel dacht hij aan te voelen wat er misschien bedoeld werd (een kwestie van dezelfde golflengte?), al was er ook een storende factor aanwezig. Het grijpen naar de drank, een motief dat wel vaker in de gedichtencyclus voorkwam, deed hem onwillekeurig aan zijn moeder denken.

 

De metro loopt braaf in zijn gootje

Ik kijk er op neer uit het bootje

Van mijn balkon

Waarin ik mij genomen voel

Een stadswijk zonder aards gewoel

Maar troostend is de avond zwoel

En naast mij de flacon

 

‘Het is hier hoog te hoog

Wel niet voor jouw beschouwend oog

Maar voor je ziel

Waarmee je liever elders vloog’

Terwijl ik mij voorover boog

Ruisten de bomen dit betoog

Verbeeld je dat ik viel

 

De zon gaat bijna laaiend onder

Of is het misschien beter zonder

Die schrale troost

Waarmee ik mij het liefst bedonder

De waarheid is veeleer gedonder

En wachtend zinloos op het wonder

Hef ik het glas en toast

Ik neem een slok en proost

Ze krijgen mij er toch niet onder

Dan zie ik dat het hoost

 

(Opvallend, wéér die hoogtevrees. Lag hier misschien een aanwijzing over vertrek naar een veiliger woonplek, een bungalow met tuin bijvoorbeeld? Waren er wellicht meer aanwijzingen in dit gedicht in die richting te vinden? Hoe dan ook, de vogel was gevlogen, zeker met die zon mee, de noorderzon wel te verstaan, waarna een ander zich in de boot genomen en bedonderd kon voelen.)

 

Wat Peter het allermooiste vond, het allertreurigste ook, bewaarde hij natuurlijk voor het allerlaatst. Bovendien paste het ook heel goed bij de stemming waarin hij nu verkeerde. En ook al was ook hier de drank weer hinderlijk aanwezig, in deze ‘MIST’ moest de apotheose dan maar plaatsvinden.

 

Het grijs gordijn is dichtgetrokken

En buiten is nu echt niet meer

Ach, vroeger was ik licht geschrokken

Nu accepteer ik zonder meer

Het grauw beton is kwijnend overtrokken

Een dekbed zonder dons en veer

O smacht, ook alles op te slokken

Want binnen is daarna niet meer

De schimmen in mijn schedel stokken

Vandaag is er geen uitzicht meer

 

 

(En zo was het. En godverdomme niet alleen vandaag, maar ook morgen en overmorgen.)

 

Na het trillend verklinken van de laatste regel trok er een waas voor Peters ogen. Een waas dat de verdere gebeurtenissen zodanig versluierde, dat het rondom hem pas opklaarde toen het bruisen in de WC-pot allang was opgehouden en de stortbak nog slechts licht namurmelend liet horen dat hij al vrijwel weer vol was, gereed om opnieuw reinigend op te treden. Om weg te zuiveren, door te spoelen, uit te wissen, mee te sleuren in de vergetelheid.

“Dit alles naar keuze van de trekker aan de trekker”, mompelde Peter, en daarna was hij met één ruk weer terug in de werkelijkheid.

*

Toen Peter de volgende dag naar buiten keek, was zijn uitzicht teruggekeerd – maar leger dan het ooit geweest was. Hij hervatte onmiddellijk en met ongekende verbetenheid zijn zo lang verwaarloosde zwerftochten door de wijk en beet zijn blikken vast in de dingen om zich heen. Liever in dingen, niet meer in mensen. En als zijn ogen toch weer op mensen vielen (waar hij zich maar moeilijk van kon losmaken), dan dwong hij zich tot het volgen van steeds weer andere mensen, nooit meer dezelfde. De sterk toegenomen kijkhonger had echter een onverwacht effect dat hem zelf verraste. Door frequenter en intensiever te kijken, ergens naar, wat dan ook, kreeg het bekekene niet meer maar juist minder betekenis, niet meer maar minder inhoud. Zijn blik vulde het geziene niet langer met wat hij er in legde, integendeel, het was alsof hij de dingen leegkeek, alsof ze meer en meer hun zin verloren. Daarmee verloren de meeste dingen hun belang, en dus ook zijn belangstelling: ze leverden hem niets op, lieten hem juist met minder achter. En het leek wel of hij er zelf ook door leeggezogen werd.

Niet meer kijken was geen oplossing. Dan werd de onrust nog sterker en bekroop hem het gevoel dat hij het laatste houvast dreigde te verliezen. Hij móest iets hebben om zich in vast te bijten, bezwoer Peter zichzelf. Naarstig speurde hij naar iets dat het waard was om zich aan vast te klampen, iets om zich mee te identificeren, om zich aan vast te zuigen, om zich aan te hechten, iets in de breedte, niet in de diepte, het deed er niet toe wat, als het maar geen mensen waren, want mensen, daar begon hij niet meer aan, het mocht niet meer zo dichtbij komen.

Na lang nadenken kwam Peter tot de conclusie dat het absoluut noodzakelijk was zijn leven totaal te veranderen. Hij zou bewust gaan streven naar afleiding, naar vermaak, en daarvoor zou hij actief moeten worden, initiatief moeten nemen. Maar hoe? Het moest toch mogelijk zijn je leven ergens mee te vullen? Zo veel mensen hadden een hobby, stortten zich in het uitgaansleven, of speelden spelletjes, of lazen boeken, of keken TV, of bedreven fanatiek sport, of … Als je maar niet hoefde te denken, daar ging het om.

*

Na urenlange omzwervingen was Peter al piekerend op zijn eiland terecht gekomen en ook daar zat hij nog tijdenlang te peinzen, doelloos met een stok in de geblakerde gaten purkend. Ten slotte stond hij op, brak de stok op zijn geheven dijbeen in tweeën en smeet de stukken met kracht in de struiken.

Zijn besluit stond vast. Dit was de laatste keer geweest dat hij hier kwam. Alles moest veranderen, om te beginnen dit. Hij keek om zich heen en nam nog eenmaal het gehavende terrein in zich op dat altijd zo’n geheimzinnige aantrekkingskracht op hem had uitgeoefend. Vastberaden liep hij in de richting van het bruggetje om meteen te beginnen met de uitvoering van zijn eerste beslissing: dit eiland te verlaten om er nooit meer terug te keren.

Lees verder: Hoofdstuk 5 – De ontmoeting