Perspectief – deel 1. De Projekt-ontwikkelaar – 16. PRZW

Door Joop Heij

Hoofdstuk 16: PRZW

 

Het klapstuk van zijn Projekten had Harmen om begrijpelijk redenen tot het laatst bewaard. Maar toen hij er eenmaal aan begon, was het allang niet meer het klapstuk dat het had moeten worden in zijn oorspronkelijke woede. Het laatste Projekt zou vanzelfsprekend ook het moeilijkst te realiseren zijn, en als zodanig was het toch goed dat hij het tot het laatst had bewaard. Het ‘Projekt Regulering Werklozen Zuid-Oost – een Model van Aanpak’ betrof ook de meest omvangrijke van alle te reguleren groeperingen. En het uitdagende eraan was dat dit Projekt an sich eigenlijk alle reeds voorheen geïnventariseerde en verwerkte groeperingen omvatte. En daardoor ervoer hij al gauw dat de hele opzet van dit Projekt tamelijk onzinnig was, al was het alleen maar omdat het stadsdeel vele malen te klein was om dit immense reservoir werklozen op deze plek te concentreren. Nu ja, met een beetje beleid konden er natuurlijk heel wat meer mensen in de beschikbare ruimten worden gepropt, want het was natuurlijk nergens voor nodig om de bezettingsgraad per kamer zo laag te houden als nu. Niet voor niets had Harmen er dan ook ‘een model’ aan toegevoegd, want hier wenste hij een begin te maken met het uit het oogpunt van landsbelang noodzakelijke en aan hem wel toevertrouwde beginsel van het grootzien van fundamentele problematieken. Want waren er in het hele land in allerlei steden, groot en klein, niet hopen stadsdelen die enigszins met de door hem als model genomen wijk te vergelijken waren? Nou dan, de problemen in die wijken waren dan wellicht minder urgent en extreem dan in deze buurt, maar dat nam natuurlijk niet weg dat ze er wel degelijk wáren en dat er dus alles voor te zeggen was dergelijke vergelijkbare wijken op grote schaal voor het zelfde doel te gebruiken. Dat zou mooi de ruimte scheppen als overloop voor zijn Grote Projekt indien nodig en bovendien was je dan meteen af van eventuele toekomstige ongewenste ontwikkelingen van het zelfde kaliber als in deze wijk, die zeg nou zelf zo’n beetje model stond voor alles wat maar scheef kon gaan en wat er aan narigheid mogelijk was. Harmen had gedacht dat hij uit overwegingen van haat, wraakgevoelens en oud zeer buitensporig veel genot zou ondervinden bij het werken aan zijn ultieme Projekt, maar dit bleek niet het geval. Door zijn langdurige en ingespannen arbeid en het laten wapperen van zijn ideeën waren op de een of andere manier zijn haat en zijn behoefte aan wraaknemen op de medewerkers van het Projekt Mensen Zonder Werk vrijwel verdwenen. Bedoelde wraakneming zou weliswaar (als dit Projekt eenmaal werd uitgevoerd) als automatisch bijverschijnsel plaatsgrijpen, maar het kon hem inmiddels geen zier meer schelen of Jozef of Ada of al die andere werkloze etters speciaal getroffen zouden worden. Het ging hem allang niet meer om het individu, zijn hoofd verkeerde in hogere sferen, die van de abstractie, die van het idee, of moest je zeggen die van het ideaal. Wat hem betrof mochten ze net zo goed een van zijn andere Projekten uitvoeren, áls er maar eentje werd uitgevoerd, al zou een integrale uitvoering van alle Projekten natuurlijk de allermooiste beloning zijn voor zijn inspanningen.

Maar goed, de werklozen dus, daar moest hij zich nu even volledig op concentreren. Hij mocht wel uitkijken, stelde hij grinnikend vast, dat hij niet vergat de regering erop te wijzen dat hij, Harmen Grootzien, voor zijn onbetaalbare inbreng ruim gehonoreerd diende te worden, anders zou hij nog de dupe worden van zijn eigen ideeën. In ieder geval moest hij ervoor zien te zorgen dat hij er zelf op cruciale wijze bij betrokken bleef, want zeg nou zelf, wie ter wereld, althans in dit land, zou nu beter in staat zijn om dit immense Projekt te managen dan hijzelf. In hem balden zich nu eenmaal de broodnodige brede visie en de leiderschapscapaciteiten samen die nodig waren voor de vlekkeloze uitvoering van deze monsteronderneming.

*

De problemen bij de verwezenlijking van de speciale werklozenwijken zouden natuurlijk gigantisch zijn. Neem bijvoorbeeld het vervelende feit dat werklozen toch vaak een gezin hadden of samenwoonden met anderen, en daar waren ook heel veel niet-werklozen bij. Deze verbindingen uit elkaar halen en banden en knopen doorhakken leek onbegonnen werk en zou zeker op te veel verzet stuiten. Zoiets loste je niet een twee drie op door bijvoorbeeld een termijn als voorwaarde te stellen, zo van: wie binnen drie jaar niet weer aan het werk is komt daar en daar terecht onder die en die voorwaarden. Wel zou een dergelijke snoeiharde benadering zeker garant staan voor een 100% bezetting van zelfs het smerigste baantje, en voor de creatie van ongelofelijke hoeveelheden onvermoed werk. En wellicht zouden dan ook velen gewoonweg er maar van af zien een beroep te doen op financiële bijstand door de overheid en zich niet meer als werkloze laten registreren, maar er juist de voorkeur aan geven van de wind te leven of van de familie; zelfredzaamheid heette zoiets met een mooi woord.

Een ander bezwaar tegen de hantering van werklozen als één categorie was ook het wegvallen van de in de voorgaande Projekten geschilderde voordelen van het isoleren der minderheden. Weliswaar isoleerde je alle problematische groeperingen zo van het gezondere deel der samenleving, maar onderling zouden die conflicten bínnen het geïsoleerde deel hoogstwaarschijnlijk nog sterker worden dan nu. En hoewel Harmen dacht: “Nou en? Dat is dan hún probleem, wat ze onderling maar moeten uitvechten op hun streng afgeschermde terrein”, voelde hij op zijn klompen aan dat hij niet moest bezwijken voor de verleiding deze gedachtegang ook in het rapport op te nemen. Deze voor de hand liggende overwegingen konden de verantwoordelijken voorwaar zelf wel bedenken, en daar kon hij zeker later, bij het mondelinge overleg, op het juiste moment vast nog wel op terugkomen. Desnoods konden ook fatale botsingen tussen de groeperingen voorkomen worden door alle groepen zorgvuldig van elkaar te scheiden en in een of meer eigen wijken binnen de wijk op te bergen, al kleefde daar dan weer het bezwaar aan dat de kosten zouden stijgen door de dan noodzakelijk geworden extra migratiebewegingen.

*

Naarmate Harmen zich langer in zijn werklozenprojekt verdiepte bekroop hem het onplezierige gevoel dat hij hier toch eigenlijk een haast onoplosbaar probleem bij de kop had. Dat wil zeggen, de oplosbaarheid zelf leek hem geen probleem, maar hij kreeg toch af en toe last van hinderlijke twijfels, bijvoorbeeld of voor een juiste en efficiënte uitvoering van de hele operatie niet liever een totaal ander politiek systeem dan het huidige noodzakelijk zou zijn. Hij slaagde er echter in deze hinderlijke twijfels korzelig van zich af te schudden, want wachten op een martiale aflossing van de wacht zou zeeën van tijd en misschien wel bloed kosten en tevens getuigen van een ontoelaatbaar defaitisme, van toegeven aan de nu juist zo gewraakte Jan-Saliegeest waardoor de huidige impasse veroorzaakt werd.

En dus richtte Harmen Grootzien zich met hernieuwde ijver en volledige overtuigingskracht op de voordelen van zijn plan, wat dus grotendeels een herhaling inhield van de aangedragen argumenten voor zijn vorige Projekten.

Zijn laatste plan zou aan alle kanten financieel voordelig uitpakken: aan de plundering van de staatskas, die de laatste jaren zorgwekkende vormen had aangenomen, zou grotendeels een einde komen, terwijl het tot krankzinnige hoogten opgelopen financieringstekort als sneeuw voor de zon zou verdwijnen. Harmen besefte dat de vergelijking die hij gebruikte wel een beetje mank ging, omdat een tekort niet iets substantieels was dat kon verdwijnen, maar hij liet het toch maar zo geformuleerd staan omdat hij ook niets beters wist en de strekking wel duidelijk was. En trouwens, al was iets dan niet direct tastbaar, voelbaar was het zeker wel, vooral in de portemonnee, of niet soms.

Het sprak natuurlijk ook vanzelf dat in de nieuwe situatie de uitkeringen sterk omlaag zouden kunnen, omdat de kosten veel beter beheersbaar waren. Zonder nu meteen aan gaarkeukens te denken kon uiteraard een bepaald sober voedselpakket (wetenschappelijk verantwoord) verplicht worden gesteld en in staatswinkels aan de man worden gebracht, waarbij wederom op de uitgaven bespaard kon worden door een binnenwijkse tewerkstelling der werklozen tegen een toereikend bedrag. Overigens gold dit laatste onverkort voor alle functies binnen de wijk, want het was wel de bedoeling dat de hele onderneming zelfbedruipend en zelfredzaam werd, met zo min mogelijk inmenging van arbeidskrachten van buitenaf, die uiteraard alleen maar duurder waren.

Ook leegstand in de wijk, nu een van de vele plagen, zou voorgoed tot het verleden behoren, huursubsidies konden worden afgeschaft en het verschil in beloning tussen de diverse uitkeringsvormen kon eindelijk verdwijnen. Het was zelfs de vraag of er überhaupt nog wel geld aan individuele leden van deze groepering ter beschikking moest worden gesteld. Wellicht was het voldoende over te gaan tot distributie van de levensnoodzakelijke middelen middels het beproefde systeem van bonkaarten. Als je aan het bestaan van geld als ruilmiddel een einde maakte, zou het met het ontstaan van een zwarte markt ook wel meevallen, terwijl een beperkte vorm van ruilhandel best kon worden getolereerd als interne kwestie. De mensen moesten dan zelf maar zien of ze bijvoorbeeld hun temporele reispremie (de exacte vorm daarvan was van later zorg) wensten te benutten voor een eventueel toegestaan familiebezoek of voor het verkrijgen van andere, meer materiële zaken. De vrijheid om wat dat betreft hun eigen prioriteiten vast te stellen konden ze voor zijn part behouden, zolang het geen onvoorziene ellende opleverde. Trouwens, nu hij erover nadacht, misschien was het toestaan van een gunst als incidenteel reizen buiten de enclave wel helemaal niet zo’n goed idee, want je had natuurlijk altijd onbetrouwbare sujetten die zouden proberen onder te duiken of zo.

Hoe de huishoudelijke inrichting van de wijk (of de wijken) precies zou worden leek Harmen wel een zaak van nadere bestudering maar ook van later zorg. En passant pleitte hij voor de oprichting van een nieuwe staatscommissie op dit gebied. Of wellicht zou de instelling van een heel nieuw ministerie hier op zijn plaats zijn. Losse ideeën hiervoor die een nadere overweging waard waren en die mooi discussiemateriaal konden vormen, nam hij alvast op in een bijlage.

Een belangrijk issue was volgens Harmen de volledige controle die nu mogelijk werd op het juiste gebruik van overheidsgelden in deze sector: er kon dan niets meer op onzinnige wijze over de balk worden gesmeten (ziehier de parallel met zijn vroegere evaluatie van het Projekt Mensen Zonder Werk, dat was toch een mooi oefenmoment geweest, bij nader inzien!) en tevens zou er geen enkel misbruik meer mogelijk zijn in de vorm van zwart werken of van het ten onrechte door eenvoudig bedrog verkrijgen van een hogere uitkering.

Een volgend belangrijk punt was de vrijwel zekere sterke terugloop van het aantal geregistreerde werklozen, als men de keuze had tussen arm maar vrij of rijk maar gevangen. En zelfs áls dit tot een explosie van zwart werken zou leiden binnen de normale maatschappij, dan nog achtte Harmen dit geen bezwaar, omdat de overheid hiervoor geen verantwoordelijkheid zou behoeven te dragen, bijvoorbeeld op het terrein van de gezondheidszorg. De beloning voor het zwart werken zou door het enorme aanbod van arbeidskrachten zeer laag liggen en dus een nauwelijks noemenswaardig effect hebben in de vorm van inkomstenderving voor de staat. Misschien zouden de officiële inkomens er wel zó door onder druk komen te staan dat de teruggang in inkomstenbelasting gecompenseerd zou worden door alle positieve gevolgen van de veel goedkoper geworden wijze van produceren. Deze effecten kon het Centraal Planbureau vast wel mooi doorrekenen aan de hand van een heel scala aan rekenkundige modellen.

Een zeer waarschijnlijk en daarbij buitengewoon gunstig gevolg van de toekomstige maatregelen zou zijn dat grote groepen gastarbeiders, die nu werkloos waren en zich niet zomaar zonder slag of stoot lieten bewegen af te zien van hun rechten, dan ongetwijfeld vrijwillig eieren voor hun geld zouden kiezen door spoorslags de aftocht te blazen, met hun hele families terug naar de oorspronkelijke vaderlanden, al dan niet in het genot van een oprotpremie. Een elegante oplossing zonder het uitoefenen van enige dwang, vond Harmen dit, en hij liet niet na dit op papier te benadrukken.

Na een uitgebreide opsomming van talloze kleinere voordelen (waarvoor de belangstellende lezer naar de originele stukken verwezen wordt) achtte Harmen het gewenst nog op één mogelijk nadeel in te gaan: de reacties van de vakbonden. Hij wilde hier, zo beweerde hij, zelfs zo ver gaan te profeteren dat er van die kant niet al te veel serieuze tegenstand te verwachten was. Ongetwijfeld zou er in eerste instantie luidkeels moord en brand geschreeuwd worden, maar de verwachting moest toch zijn dat de vroegere semi-revolutionairen al snel zouden inbinden en zich verder zouden concentreren op hun eigen belang: de strijd voor het behoud van de bestaande werkgelegenheid van hun leden, in plaats van het gevecht om nieuwe arbeidsplaatsen voor voormalige werknemers die toch als verloren moesten worden beschouwd.

De werklozen waren meestal toch geen lid meer van de bonden, en áls ze het nog waren zou hun penibele financiële situatie daar binnenkort wel een eind aan maken. Nee, het leek hem duidelijk, veel meer dan een materiële belangenbehartiging van hun leden hoefde er van de vakbeweging uiteindelijk niet verwacht te worden; de laatste restjes ideële bevlogenheid waren daar verdwenen zodra de koelkast, de wasmachine, de tv en het volkswagentje hun intrede hadden gedaan bij de gewone man. En mochten ze onverhoopt toch nog lastig worden, dan konden ze altijd nog tot zwijgen worden gebracht door als douceurtje een geringe loonsverhoging toe te staan aan hen die nog werk hadden. Aan hun beweerde solidariteit met de niet-actieven zou zo snel een einde komen, mede uit angst hun eigen positie te verliezen. En van de werkloze zelf viel sowieso geen verzet te verwachten aangezien die het enige machtsmiddel dat het individu in dit geval ter beschikking staat heeft verloren: zijn arbeidskracht.

En voor een revolutie behoefde men in ieder geval niet te vrezen, daar het hier slechts een minderheid van het volk betrof, een geïsoleerde nog wel, zonder geld en goederen, en zonder hoop en wapens.

*

Toen Harmen vond dat hij alle Projekten af had en hij alles nog eens goed had doorgenomen en gecontroleerd en tevens enige niet noemenswaardige wijzigingen (‘schoonheidsfoutjes’) had aangebracht, werd hij bevangen door een ongekend gevoel van genot, voornamelijk bestaande uit een mengeling van superioriteitsgevoel en van hoog gespannen verwachtingen. Hij kreeg bijna de sensatie dat hij hier een levenswerk (bestaande uit louter meesterwerken) geschapen had, maar hij wist natuurlijk wel beter. De voor hem liggende stapel Projekten, die de toekomst van het land op zo ingrijpende wijze zouden bepalen, was slechts een aanzet tot zijn levenswerk, slechts de wegbereider van waar het werkelijk om ging. Uiteindelijk zou maar één plek voor hem de juiste zijn, één positie waar zijn roeping en zijn schitterende toekomst konden culmineren in erkenning van zijn genie, het allerhoogste ambt dat er in welke maatschappij dan ook bestond, de enige positie waaraan de mogelijkheid was vastgekoppeld beslissingen te nemen in de richting die hem voor ogen stond. De weg naar deze positie zou nog lang en zwaar zijn. Hij zou de uitdaging niet uit de weg gaan. Zijn theoretische denkprestaties vormden slechts een eerste moeizame, maar noodzakelijke stap.

*

De volgende, eenvoudige, stap kreeg een lichtelijk plechtig karakter. Harmen stuurde per aangetekend schrijven kopieën van al zijn Projekten aan alle ministers persoonlijk, inclusief de minister-president. Hij verzocht allen om de striktste geheimhouding, maar het sprak welhaast vanzelf dat dergelijke plannen nooit ofte nimmer van te voren zouden mogen uitlekken. Het was dan ook logisch dat hij deze keer geen enkele politieke partij, geen enkele financieel-, economisch- of sociaal-deskundige, geen krant of weekblad, of wat of wie dan ook verder deelgenoot maakte van zijn masterplan, hoezeer hij er ook naar verlangde dat zijn gedachtegoed gemeengoed zou worden. Zijn ideeën waren nog te groots om al uit het verborgene in de openbaarheid te kunnen treden, zoveel werkelijkheidszin had hij heus wel.

In het begeleidende schrijven sprak Harmen ten slotte de vurige hoop uit dat zijn ideeën snel ingang mochten vinden bij degenen die er werkelijk toe doen, en dat ze zo een bijdrage zouden leveren aan de redding van het vaderland, dat bij onveranderde koers overduidelijk en onvermijdelijk op de definitieve ondergang afstevende.  Hij benadrukte nogmaals dat hijzelf op ieder moment en in iedere fase bereid was om mede deze ongetwijfeld loodzware taak op zijn schouders te nemen, als de heren bewindslieden het wenselijk zouden achten hem tot de plicht te roepen waaraan hij zichzelf te oprechter trouw had blootgesteld.

Lees verder: Hoofdstuk 17: Nevelen der toekomst